(ap’pel) o. (—s) [Fr. < Lat. appellare d. i.]
I. Eig. het roepen nl.
1. Recht, beroep op een hogere rechter; aanvragen, aantekenen; in gaan; hof van -. Syn. beroep (hoger), kassatie.
2. Schermk. het snel oplichten en nederzetten van de voet om de tegenpartij tot een valse beweging uit te lokken.
II. Metn.
1. Mil.
a. verzamelsein: blazen, slaan.
b. verzameling der troepen, waarbij de namen afgeroepen worden om te zien of allen aanwezig zijn: op het zijn; nominaal, ook: op een vergadering; op het ontbreken, afwezig zijn.
2. Jacht, bedwang van terugroeping in de uitdr.: onder -, van een hond gezegd, die zich gemakkelijk laat terugroepen of -fluiten; iemand onder houden, hem onder bedwang houden.
3. streepje dat een speler bij het biljartspel aankrijgt, als hij gemaakt wordt of verloopt.
III. Metf. verzet: tegen een bewering aantekenen.