('antwerpən) provincie in België. Hoofdstad: Antwerpen.
1. Aardrijkskundig. Oppervlakte. 2832 km2. Bodem. Laagland, het hoogst bij Heist-op-den-Berg 44 m; zandstreek met nog veel bossen en heiden in het noorden (Antwerpse Kempen). Bevolking. 1 339 000 inw. Vlamingen (waarvan 2% Frans verkiezen), 473 per km2. Landbouw. Rogge, haver, aardappelen, klaver, knollen, penen, jonge groenten inz. bij Mechelen. Nijverheid. Allerlei in Antwerpen en omstreken, steenbakkerijen langs het Kanaal Antwerpen-Turnhout en de Rupel; metaal- en weefnijverheid in de voornaamste plaatsen, sigarenfabrieken te Antwerpen, Turnhout, Mol, Arendonk. Handel. Centrum: Antwerpen. Administratieve indeling. Drie arrondissementen: Antwerpen. Mechelen, Turnhout.
2. Geschiedkundig. Het gebied der huidige provincie was in de Oudheid o. a. door de Taxanders bewoond. Later maakte het deel uit van Austrasië en werd in de middeleeuwen het Land van Rijen, dat zich tot het markgraafschap Antwerpen, afhankelijk van het hertogdom Brabant en van het Heilige Roomse Rijk, ontwikkelde. De heerlijkheid Mechelen behoorde, een tijd lang tot het prinsbisdom Luik. In de XVIde en de XVIIde eeuw waren Antwerpen en Mechelen twee der Zeventien Provinciën. Met de andere provinciën kwam Antwerpen beurtelings onder Boergondische, Spaanse en Oostenrijkse heerschappij en vormde onder de Franse bezetting (1795-1815) het departement der Twee-Neten.