('oppdr) v. (-n,-s)
I. Eig. opperste,bovenste vlak, laag nl.
1. bovenste vlakte, buitenste gedeelte, spiegel: de van de aarde; de van het meer.
2. buitenkant: de ruwe van het ijzer.
3. alle zijden samen; de van een meetkundig lichaam.
II. Metn. uitgebreidheid: de van een land.