('af) (stak af, afgestoken)
I. (heeft)
1. openmaken door de prop, die er voor zit, weg te steken : het gietgat van een hoogoven -.
2. door doorsteken scheiden : een mens de hals -. ➝ hartader, keel.
3. aftappen : bier -.
4. doen ontbranden : een vuurwerk -. Syn. ➝ afschieten.
5. uitspreken : een toost -.
6. Scherts, afleggen : een visite -.
7. door steken verwijderen : de kanten van een balk -. ➝ loef.
8. afgraven: een heideveld -.
9. afperken door het steken der grenslijnen : een bouwterrein -.
II. (is)
1. met een klein vaartuig afvaren : zullen wij -?
2. vrij gaan : durft de kleine nog niet -?
3. door kleurenverschil uitkomen: de torens die tegen de heldere lucht sterk -. Syn. in het oog vallen, opzichtig zijn.
4. door groot verschil in het oog vallen : een toornige blik die kluchtig afstak tegen zijn vrolijk gelaat.