v. (-pen; -je)
I. Eig. wat ergens in gestopt wordt nl.
1. bal van samendrukbaar materiaal meestal om iets af te sluiten : een fles met een- afsluiten; een van hooi, hout, papier, pluksel, stro, watten, werk; de jongen schoot een uit zijn (proppenschieter
; met -pen gooien; een- in een bloedende wonde steken; een — in de mond om het spreken te beletten; een in de keel hebben, meestal Fig. door emotie niet kunnen slikken of spreken; een -je nemen, een borreltje.
2. ronde stop of plug van vast materiaal om een opening op te vullen : het gat van een ingedreven schroef met een eiken- dekken; smeltprop.
3.stuk deeg enz. waarmede gevogelte wordt gemest.
4.pin die ergens in vastzit en waarop iets ronddraait: de -pen van een sluisdeur.
II. Metf.
1. ook m. [van I 1] kort, dik persoon : een van een jongen.
2. [van I 4] menselijk been, alleen in de uitdr. : op de -pen komen [op de been komen na de slaap of een ziekte], zich doen gelden, loskomen; met iets op de -pen komen, voor de dag komen.