('af) (sneed, sneden af ; heeft afgesneden)
1. door snijden afscheiden : een stuk (van een koord) –. →: keel, levensdraad.
2. door snijden een gedeelte er van wegnemen : een koord –.
3. op de kanten gelijksnijden : een boek –.
4. ontoegankelijk maken : iemand de weg –. →: pas.
5. beletten : de toevoer van levensmiddelen –.
6. de toevoer van gas, water enz. verhinderen : iemand –.
7. van de overige legermacht scheiden : een korps –.
8. beletten verder te spreken : iemand (het woord) –.