I (-sen; -je) [Fr. < Lat. passus d. i.]
A. m. Eig. 1. Algm. schrede, stap : een bij het lopen, het dansen; een flinke, luchtige, stijve, veerkrachtige grote -sen maken; met verdubbelde -; in de lopen met iemand, ook Fig. met hem overeenstemmen; in de zijn, staan, komen bij iemand, in zijn gunst.
2. Inz. a. Mil. voorgeschreven beweging van de voeten bij het marcheren ; gewone -;loop-, stormpas; de veranderen, verkorten, versnellen; gewone, gezwinde, versnelde -; in de (lopen, blijven); uit de gaan; de breken, herstellen; de markeren, met de voeten de beweging van het stappen uitvoeren. zonder van zijn plaats te komen.
b. beweging van de voeten bij het dansen : de nieuwe leren; een moeilijke voordoen; zijn -sen te groot nemen.
c. Rijsch. gang van een paard : de heet ook tel(gang); halve -, half pas en half draf.
d. gemakkelijke wijze van gaan, alleen nog in de uitdrukking : op zijn -, op de juiste maat.
B. m. Metn. [van I A]
1. afstand afgelegd bij het doen van een pas : zij zag hem nu op drie -sen van haar af.
2. a. Algm. doortocht, passage: een tussen twee zandbanken; iemand de afsnijden, ook Fig. hem de gelegenheid tot iets afnemen.
b. Inz. bergengte als doortocht ; de van de St.-Gotthard; een met steile wanden.
3. paspoort, vrijgeleide ; een buitenlandse -; zijn laten vizeren; zijn vertonen.
4. [msch. punt waarlangs men zijn passen richt]
a. Algm. Veroud. plaats.
b. Inz. juiste plaats, alleen nog in uitdrukkingen : iemand iets te brengen, het hem vergelden of betaald zetten; iets te brengen, te berde brengen en aanwenden of op de juiste wijze ter sprake brengen; te komen, daar komen, waar men wezen moet of terechtkomen.
C. Metf. 1. m. [van A I 1]
a. Algm. handelwijze, daad: heel wat malle -sen doen; de eerste, tweede - doen.
b. Inz. a. handgreep van de goochelaar : met een iets doen verdwijnen.
b. Uitbr. toverformule van de goochelaar: -, -, wederpas? hokus-pokus -.
2, pasje o. (-s).,[van II21 Boekdr. smalle strook zetsel als opvulling voor wit blijvende ruimten : een langwerpig -je.
3. o. [van I B 4]
a. (juist) tijdstip : op hetzelfde -. Gez. aan, bij iets te komen, erbij nodig zijn; bij, in iets te komen, erbij gebruikt, toegepast worden ; ergens bij te komen, erbij behoren ; iemand te komen, hem van dienst, nuttig zijn; (juist) van -, net bijtijds; (juist) van komen, te rechter tijd of gelegen komen; te komen, gelegen komen of tot iets dienstig, nuttig zijn of passend zijn of ter sprake komen ; (wel) te -, zoals men dat wenst of gelijk iemand dienstig, nuttig is. → kraam.
b. Uitbr. a. geschikte, gunstige gelegenheid, alleen in uitdrukkingen : dat geeft geen -, dat is niet gepast, betaamt niet; het geeft -, er bestaat een geschikte gelegenheid voor; waar het geeft, waar het past, geschikt is.
b. goede lichaamstoestand : te zijn; kwalijk te -, ziek ; wel te -, goed gezond of in zijn schik.
c. bepaalde maat, in vaste uitdrukkingen : (juist) van -, op de juiste maat; men kan het niet iedereen van maken, niet iedereen naar zijn zin maken.
II bw. A. [op dit pas I C 3 a]
1. juist : zij zijn aan het begin van hun offensief; was ik daar, toen...; klonk die naam, of...
2. kort geleden, zoëven : hij is aangekomen; het kindje is zo gestorven; het ontvangen geld. → ei.
3. nog niet lang : ik ben klaar.
4. niet langer, verder dan, niet meer dan : tien (uur); wij zijn in Keulen; hij heeft de helft af.
5. niet eerder dan : hij staat om acht uur op; dan -; nu -.
6. eerst, in nog hogere mate ; die wroeter, die zou moede zijn!
B. [van pas I C 3 b c]
1. op de juiste maat: zo mogelijk richten.
2. nauwelijks ; een hoorbaar gerucht; eens per dag.
3. waterpas : dat hout ligt -.
III m. (-sen; -je) verkorting van passe-partout nl.
1. meestal vklw. tramkaartje voor twee ritten, overstapje : kondukteur, geef mij een -je.
2. kleine foto voor een paspoort.