('af) (schoot, schoten af ; afgeschoten)
I. (heeft)
1. door schieten voortdrijven uit een schiettuig : een pijl, kogel –; het – van het reddingtouw. →: redding.
2. doen afgaan : een geweer op iemand –. →: pijl. Syn. afsteken, afvuren, losbranden, lossen.
3. door schieten verwijderen : mussen van het dak –.
4. neerbruisen : de beek schiet van de berg af.
5. door een schut afzonderen : een kamertje op de zolder –.
II. (is)
1. er plotseling van losgaan : het touw schoot van de takel af.
2. plotseling en snel er op afkomen : op iemand, iets –.
3. snel naar beneden stromen : een vloed die afschiet met gedruis.