('af) (scheurde af, afgescheurd)
I. (heeft)
1. scheurend afrukken : een lap van een doek –. Syn. →: afrukken.
2. met geweld afrukken : kinderen van hun ouders –; zich van een kerkgenootschap –; niet van iemand af te scheuren zijn, aan hem zeer gehecht zijn.
II. (is) door te scheuren losgaan : het gordijn begint af te scheuren.