Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

schieten

betekenis & definitie

('schi:tən) (schoot, geschoten)

I. (heeft)
1. snel uitwerpen door een daartoe ingericht werktuig: zijn pijl met een boog een projektiel, kogels met een kanon -; met een geweer -; met scherp of kogels -; in de lucht naar het doel op iemand, iets -; te kort (met: is), niet aan de eisen voldoen, in gebreke blijven. ➝ duif, hagel, rooi, spek.
2. door schieten treffen, raken: iemand in de arm -. ➝ hoofd, kop, raap, rug.
3. door schieten treffen en bemachtigen: hoenders -; een walvis (met een harpoen) -. ➝ bok.
4. door schieten in een bepaalde toestand brengen: een schip in de grond, reddeloos -. ➝ ra.
5. door schieten als resultaat verkrijgen: een bres in de muur -. ➝ bres.
6. snel voortdrijven: hij schoot de knikker vlak in het ootje; de voetbal werd in het net geschoten.
7. uitwerpen: de zon schoot brandende stralen; zijn ogen schoten vlammen van haat; zijn verontwaardigd oog schoot een blik van wrevel en van spot.
8. in de gaten hebben, doorzien: bij de eerste woorden, die hij sprak, had ik hem al geschoten.
9. zien, opmerken: heeft niemand je geschoten?
10. de hoogte ervan bepalen: zon, sterren -.
11. snel schuiven: brood in de oven (op een plank). ➝ schot.
12. haastig aantrekken: hij schoot schielijk zijn kleren aan ➝ ‘t lijf.
13. uitzetten: visnetten in zee -.
14. graven: een kuil -; een vaarwater laten -.
15. door uitgraven op diepte houden: sloten -.
16. door uitgroeien iets bepaalds vormen: de wijngaard schiet zijn ranken. ➝ wortel
17. van zich geven, afzetten: kuit -.
18. lenen, voorschieten: geld -.

II. (is)

1. zich snel, plotseling verplaatsen in een bepaalde richting: hij schoot op haar toe; de vlieger schiet naar boven, naar beneden; overeind, recht(op) onder het ijs -; ergens in ergens langs, door, over -; ergens uit, vandaan het schip schoot door de golven; de waterval schiet langs de rots. ➝ hoek, keel, slof.
2. plotseling erin tasten, en geven: in zijn zak, zijn beurs -.
3. plotseling opkomen: tranen schoten in zijn ogen; de pijn schoot mij in de leden; in de gedachte, in de zin, in het geheugen -; door de geest, door het brein -; in het hoofd, in het verstand -.
4. snel voortgaan meestal in rechte lijn: de vis schiet door het water.
5. een beweging aannemen, zijn gang gaan: laat de plank, het touw maar -; iemand laten -, hem zich laten verwijderen of zich met hem niet meer bemoeien; iets laten -, het loslaten of ervan afzien. ➝ teugel, woord.
6. plotseling in een bepaalde toestand geraken: zijn ogen schoten vol tranen; in de lach uit de slaap, uit de droom -; de gronden schoten onder water; de zeegolven hol. ➝ adem, haak.
7. (snel) ontspruiten, opgroeien,zich verheffen: het boompje schiet; in de aren, in het zaad -; zijn baard schiet; die tempel schiet machtig uit onze bodem.
8. Veroud. zich afzetten: kristallen -.

< >