A. [aflopen II 1]
I. Eig. het aflopen : de snelle – der beek.
II. Metn.
1. inrichting, pijp, buis om water te laten aflopen : de – is verstopt.
2. helling waarlangs iemand of iets afloopt: een steile –.
3. overgang van het kapiteel naar de schacht van een zuil. Tgst. aanloop.
B. [aflopen III 5] einde van een handeling: bij – van het eksamen; de gunstige – van een gevecht. Syn. besluit, einde, slot. Tgst. →: aanhef.
Gepubliceerd op 24-06-2020
afloop
betekenis & definitie