('af) (leidde af, heeft afgeleid)
1. er vandaan leiden : vee van de markt -. ➝ bliksem.
2. naar beneden leiden : iemand de trap -.
3. af doen komen : iemand van zijn plicht -.
4. van richting doen veranderen : de (mensen)stroom -.
5. langzamerhand op iets anders vestigen : iemands aandacht, opmerkzaamheid -. Syn. ➝ afkeren.
6. opvrolijken, ontspannen : dat reisje zal ie wat -.
7. de oorsprong er van aanwijzen : zijn geslacht van iemand -; iemands stilzwijgen uit een gevoel van schuld -.
8. Taalk. de afkomst er van aanwijzen : „temmen” leidt men van „tam” af.
9. vormen : „spraak” is afgeleid van „spreken”.
10. door redenering tot een gevolgtrekking komen : leidt men dat uit mijn woorden af? Syn. besluiten, opmaken.