o. [msch. ~ vacht]
I. Eig.
1. tamme viervoetige dieren die melk, wol, vlees enz. leveren: fokken, telen, hoeden; koeien behoren tot het grof -, schapen tot het klein -; hoorn- of rundvee; grootvee, kleinvee, slachtvee. Gez. W. g. geschubd -, vissen; gevederd -, vogelen; gewold -, schapen; van de richel, verachtelijk gespuis; van Laban, troep deugnieten.
Syn. ➝ beest.
2. Uitbr. redeloze dieren.
II. Metf. janhagel, gespuis.