Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

vee

betekenis & definitie

o. [msch. ~ vacht]

I. Eig.
1. tamme viervoetige dieren die melk, wol, vlees enz. leveren: fokken, telen, hoeden; koeien behoren tot het grof -, schapen tot het klein -; hoorn- of rundvee; grootvee, kleinvee, slachtvee. Gez. W. g. geschubd -, vissen; gevederd -, vogelen; gewold -, schapen; van de richel, verachtelijk gespuis; van Laban, troep deugnieten.

Syn. ➝ beest.

2. Uitbr. redeloze dieren.

II. Metf. janhagel, gespuis.

< >