('leidən) (leidde, heeft geleid) [Fact. lijden]
1. doen gaan : een kind aan de hand –; water door de buizen –. →: band.
2. de weg wijzen : iemand door de ach
terbuurten van een stad -. → neus, tuin.
3. zich uitstrekken : de weg leidde van berg tot berg.
4. er richting aan geven door het bevestigen langs een vast voorwerp : een boompje -.
5. doorbrengen: een deugdzaam, losbandig, lui, vrolijk leven -; een nederig bestaan -.
6. aanvoeren : een partij -; de dans
7. besturen : een agentschap -; een onderneming, vergadering -; een -de gedachte.
8. in een richting doen gaan, sturen : iemand goed, verkeerd God leidde zijn wegen; iemands karakter stevig -; zich door een ideaal laten - of door een ideaal geleid worden; geleide ekonomie; zich laten - of te zijn, meegaande, volgzaam zijn. → ijs, koord.
9. Sport, voorop komen, rijden : hij leidt reeds.
10. naar een bepaalde plaats doen komen : men leidde de gasten in de vestibule; ten dans, ten doop, ter school -; de kudde in de kooi -; een stroom in een bedding -; de elektrische stroom -. Syn. → brengen.
11. voeren : de daarheen -de spoorweg.
12. tot gids dienen: uw licht en uw waarheid zullen mij -.
13. maken dat iemand of iets een bepaalde handeling verricht of in een bepaalde toestand komt: men zegt, hij werd tot die misdaad geleid; die bijzonderheid leidde hem tot de ontdekking, tot de overtuiging dat...; iemand ten goede, ten verderve -; en leid ons niet in bekoring; de aandacht, zijn gedachten, het gesprek op iets dat leidt tot niets, helpt niets.
14. ten gevolge hebben : dat alles zou tot een ministeriële krisis kunnen -.