('af) (liet af, heeft afgelaten)
1. er af laten gaan : een kat van de zolder -.
2. naar beneden laten : iemand de trap -; zich aan een touw -.
3. Dicht. een handeling, waaraan men bezig is, niet voortzetten : laat af dit onnozel schreien. Syn. afstaan, afstappen, ophouden, uitscheiden. aflater m. (-s).
aflating v.