('af) (kwam af, is afgekomen)
1. ergens vandaan komen : van het ijs -.
2. afgaan, vaak met vijandelijke bedoelingen : David kwam op Goliath af.
3. naar beneden komen : van een heuvel -.
4. afvaren : de rivier -.
5. er naar streven : op een betrekking -.
6. afstammen : van iemand -.
7. afgeleid zijn : „beet” komt af van „bijten”.
8. bevrijd worden : van iemand, van een gevaar -.
9. er op een bepaalde wijze uit geraken : er goed, beroerd -.
10. vrij komen : er met een geldboete -.
11. klaar komen : dat werk komt weldra af.
12. bekend worden : wanneer komt die benoeming af?