('af) (hield af, heeft afgehouden)
1. verwijderd houden : een hond van zich -; iemand van zijn werk -. ➝ boot, hand. Syn. beletten, tegenhouden, terughouden, verhinderen. 2. een richting zijdelings inslaan : bij die toren rechts -.
3. zo zeilen dat men van de wind af gaat, hem meer van achteren krijgt : gestadig aan -. Tgst. loeven.
4. van een geheel behouden : ik zal er tien centen -.
5. het bedrag er van verminderen: iets van iemands loon-. Syn. aftrekken, inhouden, korten.
6. af laten blijven: zijn hoed -.
afhouder m.(-s).
afhouding v.(-en). afhoudster v.(-s).