('af) (gaf, gaven af; heeft afgegeven)
1. gedwongen uit de hand geven : zijn beurs -
2. ter hand stellen : een brief, een getuigschrift, zijn (visite)kaartje -. Syn. aflangen, afreiken.
3. Hand. treden : een wissel op iemand -.
4. een bepaalde kleurstof loslaten : die handschoenen geven bruin af.
5. verspreiden : een geur -.
6. een afkeurend, scherp oordeel vellen : op iemand, iets -.
7. zich -, Min. zijn werkkracht besteden aan : zich met iemand of iets Syn. bemoeien (zich), bezighouden (zich), inlaten (zich), ophouden (zich).
afgever m. (-s). afgeving v.