(‘a.’dəmən) (ademde, heeft geademd)
1. adem halen ; diep -, ruimer -. Fig. zich verruimd gevoelen. Syn. ademhalen, hijgen.
2. inademen : hier ademt men een frisse lucht.
3. leven : zij ademt niet dan voor u.
4. Dicht, waaien : geen zefier ademt uit het zuiden.
5. genieten : hier ademt men rust en vrede.
6. op te merken zijn : hier ademt een geest van liefde.
7. rondom zich verspreiden ; vreugde en blijdschap ademend.
8. blijk geven van : zijn voorkomen ademt oprechtheid.
Enc. Volwassenen ademen 16-20 maal in de minuut; zuigelingen 44 maal; long-en koortslijders veel sneller.