I ('achten) telw. → acht (II). II (achtte, heeft geacht)
1. acht geven op: een vermaning niet -.
2. menen, vaak met het bijdenkbeeld van mogelijke twijfel: iets nodig -; dat wordt bekend geacht; ik acht mijzelf gelukkig...; mijns -s, naar mijn mening. Syn. denken, geloven, menen, rekenen, vermenen, vermoeden, wanen.
3. een zekere waarde toekennen: iets gering, weinig, belangrijk -; iemand of iets niet -, geringschatten. Syn. schatten, waarderen.