('a:n) (haalde aan, heeft aangehaald)
1. naar zich toe halen ; stenen, een schuit -; die verrekijker haalt (de afgelegen voorwerpen) goed aan; er is geen- aan, men kan niet genoeg verschaffen.
2. stijver aantrekken : touw -. buikriem, teugel, wind. Tgst. vieren.
3. door vriendelijkheid tot zich trekken : een jongen -. Syn. aanlokken, aantrekken, bekoren. Tgst.
afstoten.
4. in beslag nemen wegens ontdoken belasting : de kommiezen hebben die goederen aangehaald. Syn. aanhouden.
5. ontlenen, citeren ; (een vers uit) Vondel -. Syn. aanvoeren.
6. er een streep aan zetten : haal op de lijst die namen aan.
7, dikker maken : letters -.