in de bijbel het tehuis van het eerste mensenpaar, maar in nabijbelse tijd ook de plek van eeuwige gelukzaligheid voor de rechtvaardigen na hun dood. Oorspronkelijk betekent pardes ‘tuin’ of ‘park’ en het is een Perzisch leenwoord dat de vertalers van de Septuaginta in de vorm paradeisos gebruikten om het Hebreeuwse Gan Eden (Hof van Eden) te vertalen (in Gen. 2-3).
In de vroegjoodse en oudchristelijke literatuur wordt het paradijs meer en meer een aanduiding voor de hemelse verblijfplaats van God waarheen de gestorvenen zullen gaan als zij goed geleefd hebben (als tegenpool van de hel). Vaak is de voorstelling van het verblijf in het paradijs verbonden met die van een hemels banket en het dragen van kronen.