Magische theorieën en praktijken hebben in het vroege jodendom, evenals in andere antieke religies, een belangrijke rol gespeeld, ondanks eigen beweringen van het tegendeel (en ondanks het bijbelse verbod op magie, bijv. in Deut. 18:9-12). Met name afweerrituelen (apotropeïsche magie), bedoeld om kwade machten verre van de mens te houden, waren in het jodendom van groot belang.
Vandaar het grote aantal amuletten (de oudste al uit de zesde eeuw v. C.) dat ons uit het antieke jodendom bekend is. Ook de gebedsriemen (tefillin) werden geacht een afwerende en beschermende functie te hebben - vandaar hun Griekse naam phylakteria - evenals de aan deurposten bevestigde mezoezot, kokertjes met bijbelteksten. In latere tijd speelt de Tora als heilig - en dus goddelijke macht bezittend - boek in toenemende mate een belangrijke rol in de afwerende magie (Boekreligie).Joodse magiërs stonden in de latere oudheid bekend als bijzonder kundig en krachtig, hetgeen tot gevolg had dat in de Romeinse keizertijd in toenemende mate ook pagane magiërs joodse riten, motieven en teksten gingen gebruiken om hun handelingen kracht bij te zetten. Zo zegt de christelijke geleerde Origenes in de derde eeuw dat in zijn tijd pagane magiërs bij exorcismen graag een formule gebruikten als “Ik bezweer je bij de God die de koning van de Egyptenaren heeft doen verdrinken in de Rode Zee,” of hun bezweringen kracht bijzetten door “de God van Abraham, de God van Izaak, en de God van Jakob” aan te roepen. In ruim een derde van de antieke magische papyri treft men dit soort sporen van joodse invloed aan. Anderzijds is in joods magisch materiaal ook veel invloed van oorspronkelijk pagane Griekse elementen te ontwaren (Sefer ha-Razim). Zie ook Volksgeloof.