Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

ZWINGLIUS

betekenis & definitie

(ULRICUS, of, gelijk zommigen schrijven, UDALRICUS) een vermaard Zwitzersche Godgeleerde, en Hervormer der ten zijnen leeftijde aangenomene Godsdienstige leerbegrippen; een Man van veel vermaardheid, wiens gevoelens, al vroeg, ook tot onze Gewesten zijn doorgedrongen, en, geruimen tijd, onder de heerschende gevoelens eenen hoofdrang bekleed hebben; een Man, derhalven, hoewel een uitlander, wiens voornaamste leevensbijzonderheden en lotgevallen in ons Woordenboek geene onvoegzaame plaats bekleeden.

Het vroegste leevenslicht aanschouwde ZWINGLIUS te Woldenhaus, op den eersten dag des Jaars 1484. De eerste gronden van Taalgeleerdheid en der kennisse van de Wijsbegeerte leide hij, eerst te Bazel, en vervolgens te Bern. Met zo veel vlijts en ijvers, met een gezond verstand gepaard, beoefende hij zich in de laatstgenoemde Weetenschap, dat hij, al in den Jaare 1506, tot Meester in de Wijsbegeerte wierdt bevorderd. Tot de gewijde Orde bestemd zijnde, wierdt nu de Godgeleerdheid zijne hoofdstudie, doch paarde daar nevens eene vlijtige beoefening der Grieksche en Hebreeuwsche taale, als een noodig behulpmiddel tot het verkrijgen van het rechte verstand van die belangrijke weetenschap.

Met langzaame, doch wisse schreden de baane der Godgeleerdheid en daar mede vermaagschapte kundigheden optreedende, liep het aan tot in den Jaare 1516, eer ZWINGLIUS van het openbaar onderwijs eenen aanvang maakte. In het Kanton Glaris aanvaardde hij ’t eerst het gewijde dienstwerk. Hier, gelijk wij vervolgens nader zullen doen opmerken, zag hij reeds het licht opgaan, welk vervolgens in zijn verstand zo heldere straalen heeft geschoten. Vlijtig las en beoefende hij de gewijde Schriften, en onder dezelve inzonderheid ook de Brieven van den Apostel PAULUS, Verscheiden maalen schreef hij dezelve af, ja leerde ze van buiten. Meer en meer drong hij aldus door tot het rechte verstand dier Schriften; daarenboven bragt die beoefening hem het voordeel aan, dat hij meer en meer gemeenzaam wierdt met de Grieksche taale, gemeenzaamer zelf dan met het Latijn.

Veel gunst en vriendschap genoot ZWINGLIUS van een Zwitzerschen Baron, THEOBALDUS GEVOLZAG, door wiens bezorging hij gelegenheid vondt tot het leiden van een stil leeven, waarin hij, met zijne naaspooringen paarde vuurige gebeden tot God om het rechte verstand der gewijde Schriften; als wordende in hem de overtuiging meer en meer leevendig, dat dezelve, volgens de gewoone uitlegging, aan den volke in een zeer verkeerd licht wierden voorgedraagen.

Niet laag vertoefde ZWINGLIUS in die afzondering. Tot Zurich was de faam zijner geleerdheid en godsvrugt doorgedrongen. Derwaarts wierdt hij, in den Jaare 1515, beroepen. Al aanstonds naa zijne komst aldaar, maakte hij eenen aanvang om het Euangelium van MATTHEUS voor zijne toehoorders te verklaaren. Door eigen ervarenis overtuigd van de nuttigheid der taalkennisse, en een duidelijk inzigt hebbende van de voordeelen, welke eene meer algemeene verspreidïng van dezelve zou kunnen aanbrengen, opende hij een Leerschool, waarin hij wel voornaamlijk in de Grieksche en Hebreeuwsche, doch te gelijk ook in de Latijnsche taalen onderwijs mededeelde.

Dat zelfde Jaar 1519 vertoonde eene proeve van ZWINGLIUS kloekmoedigheid, en dat de waarheid niet slegts aan hem zelven dierbaar en de dwaaling haatlijk was, maar dat hij die zelfde gezintheid ook alomme zogt aan te kweeken. Een Italiaansch Monnik, BERNARDINUS SAMSON geheten, kwam, in dat jaar, den handel der Aflaaten in Zwitserland prediken, met de zelfde onbeschaamdheid, als de berugte JOANNES TETZEL dien handel in Duitschland dreef. Openlijk verzette hij zich tegen dien Aflaathandelaar, en ontmoette, in zijn bedrijf, zo veel bijvals, dat hetzelve mag aangemerkt worden als de eerste merkwaardige gebeurtenis, die den weg heeft gebaand tot de Kerkhervorminge in de Zwitersche Cantons.

In het volgende jaar verscheen te Zurich een Monnik van de Orde der Minderbroederen, FRANCISCUS LAMBERTUS genaamd. Met deezen hieldt ZWINGLIUS een openbaar twistgeding, over de aanbidding der Heiligen en over de Offerande der Misse. Men wil dat onze Hervormer dien Monnik, indien niet overtuigd, immers tot zwijgen heeft gebragt. Even gelukkig slaagde ZWINGLIUS in eenen redetwist met twee andere zendelingen en aanhangers der Roomsche Kerke. Door die overwinninge, en door zijne aanhoudende voordragt van den predikstoel, allengskens veld winnende, gelukte het den moedigen Hervormer, de groote meerderheid zijner Gemeente in zo verre tot zijne gevoelens over te haalen, dat, te Zurich, de Mis afgeschaft, en, op den dertienden April des Jaars vijftienhonderdvijfëntwintig, het Avondmaal op die wijze wierdt uitgedeeld, zo als nog heden aldaar en in de overige Gemeenten der Hervormden gebruiklijk is.

Omtrent dien zelfden tijd vernam men ook te Zurich eenige beweegingen, verwekt door de befaamde Munstersche Wederdoopers, t’onregt, door zommige Kerkelijke en Waereldlijke Historieschrijvers verward met de zagtzinnige en vredelievende Mennoniten of Doopsgezinden. In ’t eerst, zegt men, tragtte ZWINGLIUS die lieden, door minzaamheid en zagtzinnigheid, tot staan te brengen; doch wanneer deeze middelen niets baatten, gaf hij hen over aan de waereldlijke Overheid, welke hen, door gevangenis, ballingschap of andere harde middelen, zogt uit te roeien.

„‘t Is noodig”, schrijft elders MOSHEIM, „op te merken, dat ZWINGLIUS niet altoos dezelfde middels ter bekeeringe aanwendde, als LUTHER: ook was hij ’er, in bijzondere gelegenheden, niet vreemd van om geweldige maatregels te gebruiken tegen de zodanigen, die hardnekkig de bijgeloovigheden hunner Voorvaderen aankleefden. Men wil (gaat hij voort) dat hij aan de wereldlijke Overheid zulk een uitgestrekte magt in Kerklijke zaaken hebbe toegeschreeven, als geheel onbegaanbaar is met den aart van den Godsdienst. Doch, (voegt bij ’er nevens) over ‘t geheel genomen, moet de nijd zelve erkennen, dat zijne oogmerken opregt waren, en zijne ontwerpen de hoogste goedkeuring verdienden.” MOSHEIMS Engelsche Vertaaler, ARCHIBALD MACLAINE, hoewel anders een ijverig verdeediger van ZWINGLIUS tegen aangewrevene vlekken, schijnt geenen kans gezien te hebben, om de Kerkhervormer van deezen vlek rein te wasschen.

Bekend is de scheuring, welke, eerlang, en nog bij het leeven der aanvoerders der Hervorminge, voorviel tusschen de Luthersche en Zwitzersche Kerken. De leere van ZWINGLIUS, raakende het Avondmaal, gaf daar toe de voornaame aanleiding. LUTHER beweerde, „dat het Lichaam en het Bloed van CHRISTUS weezenlijk, schoon op eene wijze, welke ’s menschen bevatting zeer verre te boven gaat, tegenwoordig zijn in het Avondmaal, en tevens met het Brood en den Wijn den Avondmaalhoudenden worden toegereikt.”

Het gevoelen, daarentegen, welk ZWINGLIUS omtrent het Avondmaal beweerde, kwam hier op neder, „dat het Lichaam en Bloed van CHRISTUS niet weezenlijk tegenwoordig zijn in het Avondmaal, maar dat het Brood en de Wijn alleen dienen tot uitwendige Teekens, om, in de gemoederen der Christenen, de gedagtenis van het Lijden en den Dood des Godlijken Zaligmaakers, en de weldaaden, daar uit voortkomende, te verlevendigen,” gebruikende ZWINGLIUS, in eene zekere plaats zijner Schriften, hier omtrent, deeze woorden: Coena Dominica non aliud quant COMMEMORATIONIS nomen meretur.

Beide deeze, hoe zeer ook uit elkander loopende gevoelens, hadden hunne voorstanders, zommigen van een meer dan gemeen vermogen. Lieden van het hoogste aanzien lieten zich daar aan gelegen liggen. PHILIPS, Landgraaf van Hessen, onder andere bedugt voor de schadelijke gevolgen, welke, voor de zaak van het Protestantsche weezen, uit deeze geschillen zouden kunnen ontstaan, als hetwelk, op verre na, nog geene bevestigde gedaante hadt aangenomen, toonde zich genegen, om, naar zijn inzien, op de best mogelijke wijze, een beslissend einde te maaken aan deeze geschillen. Ten dien einde bestemde hij, in den Jaare vijftienhonderdnegenëntwintig, eene zamenkomst tusschen de geschilvoerende Leeraaren te Marpurg, om, ware ’t mogelijk, aan het aanstootlijk en voor de Hervorminge niet zeer tot eere verstrekkende geschil eene einde te maaken.

zWINGLIUS en LUTHER waren de hoofdpersonaadjen op dit tooneel der geschilvoeringe. Aan de zijde des eerstgenoemden stonden OECOLAMPADIUS, BUCERUS en HEDION; de andere hadt tot medestrijders MELANCHTON, JUSTUS JONAS, nevens OSIANDER, BRENTIUS en AGRIOLA. Zommigen hebben aangeteekend, dat vermits de, zo genaamde, Engelsche Zweetziekte, ten deezen tijde, te Marpurg regeerde, en daar door veele menschen wierden weggerukt, de zamenspraak reeds op de derden dag, wierdt afgebroken, en de onderhandelaars uit elkander gingen; zijnde zij wel omtrent verscheiden stukken minnelijk overeen gekoomen, doch blijvende, evenwel, het voornaamste geschil, raakende de tegenwoordigheid van CHRISTUS in het Avondmaal, onbeslist.

Volgens zommigen zouden de geschilvoerende partijen, met de volgende minnelijke afspraak, uit elkander zijn gegaan: „Naardien wij het in de voornaamste Geloofspunten met eilander eens zijn, zullen wij ons, in ’t toekoomende, van twisten en disputeeren onthouden, en God bidden, dat hij onze oogen, aangaande het stuk van het H. Avondmaal, wil verlichten, en ons een middel tot eensgezindheid aan wijzen.”

De bovengemelde was eene van des Zwitzerschen Hervormers laatste openbaare verrigtingen, in het strijdperk der Godgeleerde geschilvoeringen. In het volgende Jaar 1530 sneuvelde hij in eenen veldslag, tusschen de Protestanten van Zurich en derzelver Roomschgezinde landgenooten, die, ter verdeediginge van het Pausdom, de wapens hadden aangegord.

„ZWINGLIUS (getuigt MOSHEIM) was bij deezen strijd niet tegenwoordig, om het bloedig werk eens Krijgsmans te verrigten, maar met oogmerk, om, door raadgeevingen en aanspooringen, de manhafte verdeedigers van de zaak der Protestanten te helpen bemoedigen.”

Op welk getuigenis hij edelmoedig genoeg was deeze aanteekening, aan den voet eens blads zijner Kerklijke Geschiedenisse, te laaten volgen. De Lutherschen (dus schrijft hij) welke dit ongelukkig uiteinde van ZWINGLIUS aanmerken als een blaam „in het Character van dien grooten Man in ‘t bijzonder, en voor de Hervormde Kerk in ’t algemeen, openbaaren eene grove onkunde van den aart en zeden der Zwitzersche Natie in deeze Eeuwe. Want gelijk alle de bewooners van dat Land tegenwoordig in den wapenhandel opgebragt worden, en verpligt zijn te velde te trekken, wanneer de verdeediging van het Vaderland zulks vordert, dus was ten tijde van ZWINGLIUS deeze verpligting zo algemeen, dat noch de Dienaars van het Euangelie, noch de Hoogleeraars der Godgeleerdheid, van deezen Krijgsdienst verschoond werden. Dus (gaat hij voort) sneuvelde ook in het eigenste gevegt, waarin ZWINGLIUS het leeven verloor, HIERONYMUS ROTANUS, een der Leeraars in de Godgeleerdheid te Basel.

Men wil dat ZWINGLIUS, den laatsten adem haalende, zijnen geest zou hebben uitgeblaazen, met de godvrugtige en vertrouwende uitboezeming: Zij kunnen wel het Lichaam dooden; doch de Ziel kunnen zij niet dooden. ’s Mans vijanden, voegt men ’er nevens, hieuwen zijn lichaam in vier stukken, en, een vuur ontstoken hebbende, worpen zij dezelve daarin, om ze te verbranden. Het Hart, evenwel, bleef onbeschadigd, en wierdt, naa verloop van etlijke dagen, door zijne vrienden gevonden.

ZWINGLIUS was, ongetwijfeld, een Man van ongemeene begaafdheden, en wordt met regt genoemd onder de eersten, die het werk der Kerkhervorminge bij de hand hebben genomen. MOSHEIM geeft hem dien verdienden lof, en voegt ’er nevens: „Men moet zelf bekennen, dat die voortreffelijke Man reeds eenige straalen der waarheid zag, eer LUTHER tot eene openlijke scheuring met de Kerk van Rome kwam.”

Op welke woorden de Historiekundige MACLAINE de volgende aanmerking laat volgen: „Onze Geleerde Geschiedschrijver (zegt hij) schijnt dit niet met genoegen te erkennen, naardien de Duitschers en de Zwitzers met elkander in geschil zijn over de eer, wie van hun de eerste ontdekking tot de Hervorming gedaan hebbe. Indien evenwel de waarheid hem genoodzaakt heeft, deeze bekentenis te doen, hij heeft dezelve van eenige verzagtingen doen gepaard gaan, die eer konstig dan nauwkeurig zijn. Hij zegt, dat ZWINGLIUS reeds eenige straalen der waarheid zag, eer LUTHER tot eene openlyke scheuring met de Kerk van Rome kwam; om ons daar door in een denkbeeld, te brengen, dat LUTHER de waarheid kan gezien hebben, lang voor dat deeze scheuring voorviel, en gevolglijk zo vroeg als ZWINGLIUS.

Doch (gaat gij voort) het is te over bekend, dat de laatstgenoemde, reeds zedert zijne vroegste jaaren, zich grootlijks hadt geërgerd aan verscheide der bijgeloovige gebruiken der Roomsche Kerke; dat hij reeds, in den Jaare 1516 een aanvang hadt gemaakt om de Schriftuure voor ‘t Volk te verklaaren, en de dwaalingen eener bedorvene Kerke, hoewel met groote voorzigtigbeid en gemaatigdheid, door te haalen, en dat hij zeer edele en uitgebreide denkbeelden hadt van eene Algemeene Hervorminge, op dien eigensten tijd, dat LUTHER bijkans het geheele stelzel der Paaperij nog aankleefde, de Aflaaten alleen uitgezonderd. LUTHSR (voegt hij ’er nevens) ging zeer langzaam voort in de bevrijding van de vooroordeelen der Opvoeding, waar van ZWINGLIUS, door de kragt van een stout vernuft en eene ongemeene maate van kennisse en doordringendheid, zich zeer gemaklijk ontsloeg.”

MOSHEIM den bovengemelden lof, met eene schroomvallige hand, aan den Zwitzersche Hervormer hebbende toegezwaaid, offert aan LUTHER, door ’er onmiddelijk op te laaten volgen: „Hij (ZWINGLIUS) werd, egter, naderhand, sterker aangemoedigd, door het voorbeeld, en onderrigt door de Schriften van den Saxische Hervormer; en dus kreeg zijn ijver voor de goede zaak nieuwe kragt.”

Ook bij deeze uitdrukking vondt de meer genoemde Engelsche Vertaaler MACLAINE zich verpligt, van zijnen Schrijver te verschillen, en, naar ons inzien, geenzins op zwakken grond. Aldus schreef hij in eene Aanteekening op de bovengaande woorden: „Dit is wederom niet naauwkeurig. Uit de naastvoorgaande Aantekening, en uit de egtste Geschiedkundige Gedenkschriften blijkt, dat ZWINGLIUS de Gewijde Schriften voor het Volk verklaard, en het Gezag en de Opperhoofdigheid van den Paus in twijfel hadt getrokken, vóór dat de naam van LUTHER in Zwitzerland bekend was. Daarenboven, in slede van eenige onderrigting van den Duitsche Hervormer te ontvangen, overtrof hij hem zeer verre in Geleerdheid, Bekwaamheid en Oordeel, en was veel beter, geschikt om zijn Leermeester dan zijn Leerling te zijn; gelijk de vier Boekdeelen in folio, welke wij van zijns Werken hebben, ten overvloede bewijzen.’’

Met verlof van onzen Leezer zullen wij, uit het uitmuntend Werk, de Kerklijke Geschiedenis van den geleerden MOSHEIM, nog eenige trekken, ZWINGLIUS kenmerkende, overneemen. „UDALRICUS ZWINGLIUS (dus schrijf hij elders) een Zwitzer van Geboorte, begaafd met een ongemeen doordringend en scherpzinnig oordeel, vervuld met eenen brandenden ijver voor de Waarheid, was de Grondvester der Hervormde Kerke.’’ (t’Onregt, derhalven, gelijk uit verscheiden bijzonderheden in dit Artikel duidelijk genoeg is gebleken, wordt dan die eere, door veelen, uit onkunde van de orde der voorvallen, aan CALVINUS toegeschreven. Indien den Hervormden eene menschelijke benaaming moet aankleeven, die van Zwingliaanen zou hun beter dan de naam van Calvinisten passen).

„Deeze groote Man (vervolgt MOSHEIM) wilde in de Plegtigheden en Bijhangzels des Openbaaren Eerdiensts, veele dingen, welke LUTHER met verdraagzaamheid en toegevenheid genegen was te dulden, als Beelden, Altaaren, Waschkaarzen, de Duivelbezweering en de Oorbiegt, verbannen en afschaffen. Hij hadt niets minder op ’t oog in zijn Land, dan eene wijze van Godsdienstoefening in te voeren, uitmuntende door haare eenvoudigheid, en, zo verre als mogelijk was, afgescheiden van alles, wat eenigermaate strekken kon om den geest der bijgeloovigheid te voeden.’’

Overneemenswaardig is de Aanmerking van den meer genoemden MACLAINE op dit gedeelte des Ontwerps van den voor ’t overige bij hem hooggeschatten ZWINGLIUS. „Het ontwerp (merkt hij aan) van ZWINGLIUS was zekerlijk voortreffelijk; maar in de uitvoering daar van ging hij, misschien, te verre, en ging meer te raade met de Voorschriften der Rede, dan met het geen de Menschelijke Natuur in haaren tegenwoordige staat vordert. De tegenwoordige Vereeniging tusschen Ziel en Lichaam, welke gezamentlijk werken, in de bedrijven van de Zedelijk werkende Weezens, zelf in die, welke meest afgetrokken en gezuiverd schijnen, maakt het noodzaaklijk, om met de uitwendige Zintuigen zo wel als met de Verstandelijke Vermogens te raadpleegen, in de instelling van den Openbaaren Eerdienst. Daarenboven (vervolgt de Engelsche Aanmerker) tusschen eenen Eerdienst, die zuiver en wijsgeerig zedelijk is, en eenen plomp en tastbaar bijgeloovigen Eerdienst, zijn menigvuldigs tusschen beiden gelegene omstandigheden, door welke een zedelijke Eerdienst aandoenlijker en opwekkender kan gemaakt worden, zonder daarom tot bijgelovigheid over te slaan.

Een aanzienlijk gebouw, een staatlijk muzijk, eene wel aangelegde reeks van uiterlijke gebaaren, schoon zij in zich zelve onze Gebeden niet een zier aangenaamer en welbehaagelijker bij de Godheid maaken, dan als of ze zonder deeze omstandigheden haar werden opgedraagen, doen, nogthans, eene goede uitwerking. Zij verheffen het gemoed, zij verwekken in hetzelve eene gevestigde en staatelijke aandoening, en zijn dus bevorderlijk tot de vuurigheid van deszelfs Godsdienstigheid.”

De vermaarde JOANNES CALVINUS, hoewel, wat de hoofdzaak der Godsdienstige leerbegrippen aangaat, in de voetstappen van ZWINGLIUS treedende, verschilde, nogthans, van hem in eenige bijzonderheden. ZWINGLIUS hadt een plan van Leere en Kerktucht ontworpen, en ook ingevoerd. Dit plan behaagde niet in allen opzigte aan CALVINUS: weshalven hij dienstig oordeelde, hetzelve, in zommige opzigten, te veranderen en te beschaaven. Om het verschil tusschen deeze twee doorluchtige Kerkhervormers te doen blijken, lust het ons, hier eene opgave te doen van die verandering of beschaaving. Dezelve bepaalden zich tot de drie volgende bijzonderheden.

De eerste bijzonderheid was deeze: „In zijn Ontwerp van Kerkbestuur (wij bedienen ons van de woorden van den Hooggeleerden MOSHEIM) hadt ZWINGLIUS eene volstrekte en onbepaalde magt, in zaaken van den Godsdienst, aan de Burgerlijke Overheid afgestaan, en de Kerklijken op een trap van Ondergeschiktheid geplaatst, die veelen mishaagde; maar tevens erkende hij eene zekere Ondergeschiktheid en verschil van rang onder de Dienaars der Kerke, en oordeelde het zelfs raadzaam, aan hun hoofd een blijvenden Voorzitter of Superintendent te stellen, bekleed met zekere maate van toevoorzigt en gezag over ’t geheele Lichaam. CALVIN, integendeel, bepaalde de magt der Overheid, in zaaken van den Godsdienst, binnen enge perken, en hieldt de Kerk voor een afgezonderd en onafhanglijk lichaam, zelve met de Wetgeevende magt voorzien.

Hij wilde, dat de Kerk, gelijk in de eerste tijden, alleen door Ouderlingen en Sijnoden, dat is, door Vergaderingen van Oudsten, zamengesteld uit Kerklijken en Leeken, moest bestuurd worden; en hij liet aan de Burgerlijke Overheid weinig meer in handen, dan het voor regt om de Kerk te beschermen en te verdeedigen en zorg te draagen voor alles, wat tot haare uitwendige behoeften en belangen behoorde. Dus voerde deeze beroemde Hervormer, in ’t Geneefsche Gemeenebest, die gedaante van Kerkbestuur in, welke bekend is onder den naam van de Prijsbijteriaansche, uit hoofde dat ze geene Bisschoppen of eenige Ondergeschiktheid onder de Geestlijken duldt, en steunt op dit beginzel, dat alle Dienaars van het Euangelie, in de Wet van God, voor gelijk van rang en agtbaarheid verklaard worden.”

Ten tweeden smaakte het gevoelen, door ZWINGLIUS, ten opzigte van het Avondmaal, omhelsd, in geenen deele aan CALVIN, die, om de gewenschte vereeniging met de Luthersche Kerk te bevorderen en gemaklijker te maaken, een ander in plaats stelde; ’t welk overeenkomstiger scheen met de Leere dier Kerke, en ’er, in de daad, maar weinig van verschilde. Want daar de Leer van ZWINGLIUS alleen eene figuurlijke Tegenwoordigheid van het Lichaam en Bloed des HEEREN, door de Tekens van Brood en Wijn afgebeeld, erkende, en een Godvrugtig herdenken aan den Dood van CHRISTUS, en aan de Weldaaden daar door den Menschdomme verworven, aanmerkte als de eenige vrugten van de viering des Avondmaals, gaf CALVIN aan dit stuk eene geheel andere uitlegging. Hij erkende eene weezenlijke, hoewel Geestlijke, Tegenwoordigheid van CHRISTUS in dit Bondteken: of, om dit met andere woorden uit te drukken, hij beweerde, dat waare Chistenen, die, met een leevendig Geloove, tot de viering van die gewijde Instelling toetraden, op eene zekere wijze vereenigd werden met den mensch CHRISTUS; en dat, uit die vereeniging, het geestlijk leeven der ziele nieuwe kragt ontleende, en tot een hooger trap van zuiverheid en volmaaktheid opklom.

Deeze soort van spreekwijzen (vervolgt de Hoogleeraar) vondt men ook in de Kerkboeken, door LUTHER opgesteld; en, naardemaal CALVIN, onder meer andere dingen, aanmerkte, dat de Godlijke Genade, door de onderhouding van ’s HEEREN Avondmaai, den Zondaaren toegebragt en verzegeld werd, zijn veelen tot de gedagten gekomen, dat hij het gevoelen omhelsde, ’t welk voorgesteld wordt onder de barbaarsche benaaming van Impanatie (Verbrooding), en maar zeer weinig verschilde van de Leer der Luthersche Kerke, omtrent dit gewigtig Onderwerp. Wat hier van ook moge weezen, (schrijft MOSHEIM verder), zijne (CALVIN’S) begrippen verschilde wijd en ver van die ZWINGLIUS voorstondt: Want daar, volgens den laatstgemelden, alle Christenen, zonder onderscheid, wedergeboorenen of onwedergeboorenen, deel konden verkrijgen aan het Lichaam en Bloed des HEEREN, bepaalde CALVIN dit voorregt alleen tot de Godvrugtige en Wedergeboorene Belijders van JESUS naam.”

Ten Derden. Het volstrekt Besluit van GOD, wegens het toekomend en eeuwigduurend lot der menschen, ’t welk geen gedeelte maakt van de Godgeleerdheid van ZWINGLIUS, was een Hoofdleerstuk in het Geloof van CALVIN, die de volgende Leer met allen ijver inboezemde, dat GOD, door van alle eeuwigheid een gedeelte des Menschdoms ter eeuwige Gelukzaligheid, en een ander gedeelte ter eindelooze elende te schikken, tot het maaken van dit onderscheid door geene andere beweegreden was aangezet, dan door zijn eigen GOEDDUNKEN en VRYE WILLEKEUR.”

Tot dus verre loopt MOSHEIMS berigt, wegens het verschil tusschen de twee hoofden der Hervormde Kerke, in de drie gemelde bijzonderheden.

Voorheen hebben wij verhaald, hoe ZWINGLIUS, straks naa zijn aanvaarden van den gewijden Dienst, eenen aanvang maakte met de verklaring van het Euangelium van MATTHEUS. Zedert schreef hij eene Verklaaring over het grootste gedeelte der Boeken des Nieuwen Testaments, naar het oordeel van bevoegde Regters, geenzins van verdiensten ontbloot. ZWINGLIUS bepaalde zijne uitlegkunde en geleerdheid niet bij de Schriften van het Nieuw Verbond; hij verklaarde, daarenboven; het Boek Genesis, als mede de eerste vierëntwintig Hoofdstukken van het Boek Exodus, en vervaardigde nieuwe Vertaalingen van het Boek der Psalmen, en van de Voorzeggingen van JESAIAS en JEREMIAS.

Daarenboven staat ZWINLIUS bekend, als een der eerste Hervormers, welke de Godgeleerdheid in den vorm van een geregeld Zamenstelzel hebben gegooten. Behalven zijne Brevis et Christiana in Euangelicam Doctrinam Isagoge, of Korte en Christlijke Inleiding tot de Euangelieleere, waarin zommige Leerstukken hoewel niet stelzelmaatig worden behandeld, heeft hij een uitvoeriger Werk geschreven, tot titel voerende: Commentarius de vera et falsa Religione, of; Verklaaring over den waaren en den valschen Godsdienst, eerst, in den Jaare 1525 te Zurich afzonderlijk gedrukt, en naderhand, in het Tweede Deel zijner Werken, ingelascht.

„Dit Boek (het zijn de woorden des geoeffenden en oordeelkundigen Schrijvers van de Beknopte Letterkundige Gsschiedenis der Sijstematijsche Godgeleerdheid) is een planmaatig Godgeleerd Sijstema, waarin men eene eenvoudige, populaire, en gegronde onderrichtmanier aantreft, die met alle schoolsche hairklooverijen niets gemeens heeft. De waarheden van het Kristendom (vervolgt hij) worden ’er duidlijk en bevatlijk in voorgedraagen, uit de Bijbel beweezen, en tegen andersdenkenden manlijk verdeedigd. Ongemeen groot was de achting en goedkeuring, (voegt de Historieschrijver ’er nevens) die hetzelve bij veelen wechdroeg.” Alle de Werken van ZWINGLIUS zijn, in vier Deelen in Folio, bijeenverzameld, in het licht gegeeven.

In den Jaare 1524 was ZWINGLIUS in het huwelijk getreeden, met ANNA REINHART, Weduwe van den Edelen Heere JOANNES MEIER. Twee kinderen wierden uit dien Echt gebooren; een Zoon, naar zijnen Vader, ULRICUS genaamd, naderhand Aardsdeken en Kanunnik te Zurich, en eene dogter, REGULA geheten, in 't vervolg de Echtgenoote van RUDOLFUS GUALTERUS, een Man van geen gering aanzien en vermogen.

Zie HOTTINGERUS; RUCHAT, in zijne Historie der Zwitzersche Reformatie; J. L. MOSHEIM, Kerklijke Geschiedenis; H. VENEMA, Historia Ecclesie Christiana.

< >