Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

Wouter Korneliszoon van Waerder

betekenis & definitie

WOUTER KORNELISZOON VAN WAERDER was een dier Hervormde Leeraaren, welke, ten tijde van het Dordrechtsche Sijnode, of in gevolge der schikkingen, aldaar beraamd, van hun ampt beroofd wierden, met verbod om voortaan, ’t zij openlijk of heimelijk eenigen dienst te mogen waarneemen. Ondanks dit wederregtelijk verbod, bleef hij in ’t land, ginds en elders de zulken, die met hem in gevoelens zamenstemden, door zijne redenen tragtende te stigten.

Niet lang naa dat hij deezen dienst hadt begonnen, wierdt hij, door de Directeuren, na het Dorp Warmond gezonden. Hier woonde thans GYSBREGT JAKOBSZOON VAN DER KODDE, een der vermaarde broederen van dien naam, een van welke, WILLEM VAN DER KODDE, of GUILIELMUS CODDEUS genaamd, te Leiden den post van Hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal hadt waargenomen. GYSBERT VAN DER KODDE was de persoon, welke als de eerste stigter van de Gezinte der Kollegianten moet worden aangemerkt. Omtrent den tijd van WOUTERS komst te Warmond hadt hij de gewoonte ingevoerd, bij mangel aan bevoegde Leeraaren, door onderlinge zamenspreekingen, elkander te stigten, om alzo den dienst van Leeraaren te kunnen ontbeeren. Zo sterk begon VAN DER KODDE, allengsken voor deeze wijze van Openbaare Godsdienstoeffeninge te ijveren, dat hij, van tijd tot tijd, gesprekken voerde, uit hunnen aart geschikt, om de gemoederen van den dienst der Predikanten wendig te maaken, en hen te doen voorkoomen, alsof zij niets anders zogten, dan om zonder werken door de waereld te koomen, en van het zweet der gemeente te leeven.WOUTER CORNELISZOON was de eerste Leeraar, omtrent welken hij deeze redekaveling te werk stelde. Eens en andermaal te Warmond gepredikt hebbende, toonde de Gemeente zich genegen, dat hij in zijnen dienst zoude voortgaan. GYSBREGT VAN DER KODDE bleef alleen thuis; en gevraagd zijnde na de reden zijner afzonderinge, gaf hij tot antwoord: “Ik verstaa niet, dat een Predikant alleen in de Gemeente zal staan prediken en spreeken, al wat hij wil, en dat een ander, daar tegenwoordig zijnde, niet zou mogen medespreeken.” Anderen, door hem opgestookt, voerden de zelfde taal. WOUTER KORNELISZOON, zulks vernomen hebbende, zonder alvoorens de zaak met de Warmondsche broederschap te overleggen, toonde zich genegen om hun genoegen te geeven. Weigeren ze daarom, zeide hij tot iemand der broederschap, in de Predikatie te koomen? Laaten ze vrijmoedig koomen; en hebben ze iets te spreeken, laaten ze mede spreeken. Dit zeggen GYSBREGT VAN DER KODDE en zijnen aanhangeren zijnde aangediend, namen ze daar in genoegen, en verzogten, dat WOUTER CORNELISZOON, telkens naa dat hij zijne Leerrede zou geëindigd hebben, aan de Gemeente zoude zeggen, of vraagen, Dat indien iemand, in de Vergadering tegenwoordig, iets hadt te zeggen of te spreeken, ‘t welk tot algemeene stigtinge konde dienen, deeze verzogt wierdt, het woord op te vatten.

De Leeraar, zijnde een man van een inschikkelijken inborst, en gaarne zijnen medemenschen genoegen willende geeven, beloofde, zulk eene vraag aan de Gemeente te zullen voorstellen. Doch, eer nog de tijd om te prediken was verscheenen, wierdt hij daar over van eenigen der voornaamsten onder de Gemeente aangesproken; zij waren van oordeel, dat hij in zijne belofte te verre was gegaan. De andere, daar in geene zwaarigheid vindende, Laaten ze mede spreeken, zeide hij: zo kan men hooren, wat ze te zeggen hebben. Toen onderhieldt men hem met deeze of soortgelijke redenen: “Lieve WOUTER, gij kent GYSBREGT nog niet regt, en bemerkt zoowel niet, als wij meenen te doen, wat hij en de zijnen met dat spreeken in de Gemeente voor hebben. Doch al ware het”, gingen ze voort, “dat ze met hun spreeken al wat beters voor hadden, dan wij meenen, ja al ware ’t geheel goed en stigtelijk voor de Gemeente, nogthans behoort men, onzes bedunkens, alles met order te doen, inzonderheid in zulke tijden, als die wij beleeven. Zullen wij”, vervolgden ze, “juist hier te Warmond wat nieuws gaan invoeren, ’t welk nergens in eenige Gemeente onder ons in gebruik is? Wij kunnen niet geraaden vinden, dat men dit hier beginne, zonder eerst aan de Direkteuren onzer Broederschap hier over te schrijven, en ons met hun te beraaden. Willen zij naa de Predikatie iets spreeken, laaten wij hen met geduld hooren. Maar”, dus beslooten ze, “wij kunnen niet geraaden vinden, dat gij telkens naa de Predikatie, met zulk vraagen, aan ieder vrijheid zult geeven, om aldaar te spreeken.”

WOUTER KORNELISZOON nam deeze aanspraak ter harte. Ligt kon bij bevroeden, dat hij te voorbaarig was geweest in het belooven, en, daar hij ten dienste der Gemeente predikte, niet bevoegd was, op zijne eigen hand, buiten derzelven toestemming, en in weerwil der voornaamste Leden, eene nieuwe en ongewoone orde van zaaken in te voeren. Derhalven van meening zijnde, dat het best ware, te rug te treeden, vervoegde hij zich bij VAN DER KODDE en de hunnen, dezelven aandienende, hoe eenigen der Warmondsche Gemeente zich bezwaard vonden over de belofte, aan hem gedaan; waarom hij verzogt, van zijne belofie, hoewel hij, wat hem zelven betrof, daar in geene zwaarigheid vondt, bij voorraad, te mogen ontslagen worden; en dat zij, dit niettegenstaande, onder zijn gehoor wilden koomen.

Hoewel de VAN DER KODDE, over dit opzeggen, hun ongenoegen betoonden, vervoegden zij zich, niettemin, ter plaatze, alwaar de Leerrede zou gehouden worden; den Leeraar laatende aanzeggen, dat indien hij zijne belofte wilde houden, zij de Vergadering zouden bijwoonen. Doch WOUTER CORNELISZOON liet hun hier op weeten, dat de overige leden der Gemeente in de voorgeslagene wijze van Godsdienstoeffeninge geen genoegen konden neemen, en verzogt hun, diensvolgens, andermaal, van zijne belofte te mogen ontslagen worden. Doch hier toe konden de gebroeders, nevens hunnen aanhang, niet besluiten. De Leeraar WOUTER CORNELISZOON VAN WAERDER, naa zijne Leerrede volbragt te hebben, verliet Warmond; van zijn verder wedervaaren zijn ons geene aanteekeningen te vooren gekoomen.

Zie G. BRANDT, Historie der Reformatie, Deel IV.

< >