bediende het Leeraarampt onder de Hervormden, in het Dorp Rakanje, ten tijde als de Kerkvervolging verscheiden Leeraars, van Remonstrantsgezindheid verdagt of beschuldigd, uit het zadel ligtte. Nevens anderen, om dat hij niet konde goedvinden, de Akte van Stilstand te teekenen, wierdt hij gebannen.
Naa eenigen tijd buitenslands te hebben gezworven, hadt hij den moed om in ‘t Vaderland te rug te keeren. Zekere PELT, Predikant te Schipluiden, zag en herkende hem te Delft, bragt hem aan, en was alzo de bewerker der ongelegenheden, die hem vervolgens overkwamen. De Huisvrouw van eenen JAN PIETERSZOON, Zeilemaaker te Rotterdam, die toen in zijn gezelschap was, wierdt tevens aangetast, en moest de schande lijden, door de Diefleiders door de Stad gevoerd te worden; ‘t welk zij, eene eerbaare Vrouw zijnde, en verder hoog zwanger, zich zo na nam, dat de vrugt nog vóór de geboorte storf.De misdaad, VELSIUS opgedrongen, was het verzamelen van penningen te Delft, ten behoeve der gebannene of anders nood lijdende Remonstrantsche Predikanten. Als men op hem begeerde, het noemen van persoonen, van welke hij, tot dat einde, geld hadt ontvangen, weigerde hij iemant te bezwaaren. Thans vorderde de Schout der Stad, dat de gevangene ter pijnbank gebragt, en alzo, door kragt van folteringen, tot klappen zoude genoodzaakt worden. Doch de Schepenen der Stad ontzeiden hem dien eisch: weshalven de Schout, in de maand December des Jaars 1622, de zaak voor de Staaten van Holland bragt; die verstonden, dat de Schout, van dat Vonnis, zich op hooger Regtbank zou mogen beroepen, en alzo de zaak voor het Hof trekken. Doch van geene baate was deeze uitspraak voor den Delftschen Schout: want VELSIUS, geholpen door anderen, die eene breuke in den muur van het Gevangenhuis hadden weeten te bewerken, hadt gelegenheid gevonden om zijne handen te ontkoomen.
Naa den mislukten aanslag op het leeven van Prinse MAURITS, welke, t’onregt, aan de Remonstrantsche broederschap wierdt toegeschreeven, wierdt VELSIUS vermeld onder de persoonen, welke voor de aanvoerders van het gruwelstuk gehouden wierden. Nevens drie andere, las men zijnen naam in eene Afkondiging van den tweeëntwintigsten Januarij des Jaars 1623, nevens eene belofte van vierduizend Guldens, boven strafontheffing in gevalle van medehandaadigheid, aan den aanbrenger van VELSIUS. Doch volgens UITENBOGAARD bewees de beschuldigde, naderhand, in een Vertoog aan de Heeren van den Hove, zijne onschuld, en, naar ‘t schijnt, zo overtuigende, dat hij eerlang in ‘t Land te rug keerde, en zijn verblijf nam te Rotterdam, alwaar hij, zonder van iemant gemoeid of gestoord te worden, het overschot zijner dagen doorbragt.
Zie G. BRANDT, Hist. der Reformatie.