zat op het Hoogleeraars gestoelte in de Godgeleerdheid, aan het Geldersch Hoogschool, te Harderwijk, ten tijde als het Dordrechtsche Nationaale Sijnode bij een vergaderde. Op aanschrijving der Staaten van Gelderland was hij lid der vermaarde Kerkvergaderinge.
Reeds in den aanvang wierdt, nevens andere Godgeleerden, het werk der Overzieninge van de Vertaalinge des Ouden Verbonds aan hem opgedraagen. Geduurende de werkzaamheden van het Sijnode was THYSIUS geenzins een ledig aanschouwer. Hij verhandelde menig geschilstuk, waar in hij de gevoelens der Remonstranten met ernst en nadruk te keer ging. Onder andere deedt hij, in de Vierënzestigste Zitting, eene uitvoerige Verhandeling, in welke hij twee Vraagstukken ten onderwerpe hadt genomen:
Vooreerst „Of het besluit Gods, om de Geloovigen Zalig te maaken, ware het gantsche besluit van de Voorbeschikkinge ter Zaligheid?”
Ten andere „Of het Geloof eene Voorwaarde zij, die vereischt wordt in de geenen, die verkoozen zouden worden, dan of het zij eene vrugt, uit de Verkiezing volgende?”
Daarenboven bediende men zich van zijne kundschap en penne, tot het zamenstellen van een Leerschrift, raakende de vijf vermaarde geschilstukken, welke, onder andere, de aandagt der Kerkvergaderinge voornaamelijk bezig hielden. Het is bekend, dat van de Nederlandsche Geloofsbelijdenisse uitgaven in de Fransche, Nederduitsche en Latijnsche taale voorhanden waren, tusschen welke men, ten aanzien van zommige bewoordingen, eenige verscheidenheid aantrof. Eene der laatste verrigtingen van het Sijnode was, het benoemen van eenige Gelastigden, om uit de drie onderscheidene uitgaven eenen druk te vervaardigen, welke, voortaan, voor echt en oorspronklijk zou gehouden worden. Nevens HERMANUS FAUKELIUS, DANIEL COLONIUS, FESTOS HOMMIUS en GODEFRIDUS UDEMANNUS, wierdt onze THYSIUS tot het volvoeren van dit werk benoemd.
De ijver, met welken onze Godgeleerde, op het Dordrechtschae Sijnode, zich hadt gekweeten, bleef niet onbeloond. Bij de zuivering van het Leidsche Hoogeschool van Remonstrantsche of Remonstrantsgezinde Hoogleeraaren, viel hem een der opengevallene gestoelten te beurt, op raad van het Zuid-Hollandsche Sijnode, welk hem den Heeren Bezorgeren daar toe had: aangepreezen. Het beroep aanvaard hebbende, deedt bij zijne Intreerede, op den tienden December des Jaars 1619, Over de Godgeleerdheid, en de wijze, op welke de beoeffening van dezelve moet worden aangeleid.
Zie G. BRANDT, Hist. der Reformatie, MEURSIUS, Athen. Bat.