In het Eerste Deel der fraaie beschrijvinge van den Tegenwoordigen Staat van Friesland, ontmoeten wij, aangaande deeze merkwaardige Overblijfzels der aloude Landgesteltenisse, voornaamelijk en meer dan elders, in het genoemde Gewest voorhanden, eenige aanmerkingen, welke wij, zo als zij ons toeschijnen, om derzelver naauwkeurigheid, hier zullen overneemen. „Voor” (dus verhaalt de kundige Historieschrijver) „en zelfs nog eenigen tijd na de geboorte van CHRISTUS, schijnt het land (Friesland) zonder Dijken gelegen te hebben. En toen men op middelen van beveiliginge begon te denken, kwam het opwerpen van zekere hoogten, boven de hoogste vloeden uitsteekende, het eerst bij de Friezen in aanmerking.
Gaf de natuur zelve die hier en daar aan de hand, men bediende ’er zich van; doch toen men door de vermenigvuldiging van menschen meer landt ter bewooning noodig had, en te weinig hoogten vond, om ’er zich met de zijnen, bij hooge vloeden, op te bergen, sloeg men de handen aan, het werk, en wierp Terpen en Weerden, of gelijk men hedendaags zegt, Wieren op; bestaande het onderscheid tusschen beiden inzonderheid daarin, dat de Terpen veel platter van gedaante en grooter van omtrek zijn, zo dat ’er geheele Steden, Dorpen en Buurten op gebouwd hebben konnen worden; terwijl de Weerden of Wieren, klein van omtrek, doch vrij hoog zijnde, alleen maar bij buitengewoone hooge Vloeden, voor enkele huisgezinnen met hunne have tot lijfsberginge konden dienen, gelijk ze dan ook om die reden, hier en daar bij sommige Boerewooningen, die oudtijds van meer dan gemeen aanzien waren, en waarschijnlijk door de rijken onder de Friezen bewoond werden, opgeworpen, en nog hedendaags voorhanden zijn. Volgens de aantekening van WINSEMIUS, (dus vervolgt het berigt,) zou ADGILLUS, der Friezen vijfde Koning, nadat hij op den Stoel zijns Vaders bevestigd was, en in bedenking genomen had, hoe zijn Koningkrijk voor eenige jaaren met Zeewater bedekt geweest was, ter afweeringe van diergelijke schaden, zijne Onderdaanen geleerd hebben, het aardrijk; aan de stranden der Zee te verhoogen, en in den vorm van kleine Heuveltjes, nu Terpen genoemd, rond te maaken, om in tijd van nood derwaards hunne toevlugt te noemen, en hunne have, goederen en persoonen te beveiligen. Doch (dus leest men ’er wijders) gelijk de dingen in hunnen oorsprong doorgaans zeer gering en eenvoudig zijn, alzo waren deeze eerst opgeworpen Heuvelen niet te vergelijken met die, welke in laater tijd werden aangebragt, en wel inzonderheid na dat de zwaare Watervloed van den Jaare 793 onzer tijdrekeninge de Landzaaten geleerd had, dat de voorige niet genoegzaam waren: want toen heeft men een begin gemaakt, met die van Koudum, Almenum, Midlum, Herbaijum, Hitsum, Tzum, Dronrijp en Uitgong, nu Berlikum genaamd, en dezelve drie jaaren daarna voltrokken.
Dat men deeze Terpen inderdaad voor ‘s menschen handenwerk, en niet voor toevallige gewrochten der Natuur te houden hebbe, heeft PLINIUS alreeds erkend, met te zeggen: Aldaar bezit dat ellendig volk hooge heuvelen, met handen gemaakt, op de waarneeminge der hoogste vloeden. Ook geeft de evenredigheid der aardstoffen, waar uit ze bestaan, en de laagte der streeken Lands, welke altoos omtrent deeze Heuvelen voorkomen, genoeg te kennen waaruit dezelve zijn saamgebragt.” Voorts meldt de Landbeschrijver, hoe de Friesche Landzaaten, uit de ondervinding van het ongenoegzaame deezer Terpen, ter hunner beveiliginge tegen hooggaande Watervloeden, op het denkbeeld vielen om Dijken, tot Zeeweeringen, aan te leggen.
Onder dit verslag ontmoeten wij eene Aantekening, welke wij onzen Leezer niet mogen onthouden; zij kan dienen om de denkbeelden van zommigen te recht te brengen. „Het onderscheid (dus leest men ’er) tusschen Terpen en Weerden (of Wieren) wordt van de meeste, schoon anders geachte Schrijvers, mijns oordeels, niet genoeg in acht genomen. Zij, die ze ooit met eenige oplettendheid beschouwden,” (en dit is het geval des stellers van dit Artikel) „zullen waarschijnlijk niet vreemd van mijne gedachte zijn; mij komt zelfs zeer aanneemelijk voor, dat sommige Weerden veel ouder dan de Terpen zijn; wordende ik in dit denkbeeld grootlijks versterkt, door in aanmerking te neemen, dat de Weerden met minder handen gemaakt konden worden, en dus de schaarsheid van volk of wel de minder vereeniging van hetzelve te kennen te geeven.”
„Wat beide benaamingen betreft: Terp wordt met reden geoordeeld hetzelfde te zijn met Torp en Dorp; zijnde maar alleen de T met haar vermaagschapte Letter D verwisseld, en de zelfklinker E, volgens een onderscheiden Tongval uitgesproken als O, gelijk in veele gevallen geschiedt. Wat de oorspronklijke betekenis des woords Terp zij, beken ik niet te weeten. Die van Weerd of Wier is niet verre te zoeken, hebbende men, naar alle waarschijnlijkheid, de hoogten, tegen ’t water opgeworpen, aldus genoemd, omdat ze strekten om de kracht van ’t water te breeken en af te weeren. Eenige deezer Weerden zijn zeer waarschijnlijk, van tijd tot tijd, met veel moeite en arbeid tot Terpen gemaakt, en met Huizingen voorzien: althans geeven, de naamen van veele Friesche Dorpen dit eenigzins te kennen: want daar sommigen in terp eindigen, gelijk Slappeterp, Greonterp, Ureterp, Wijnjeterp, Olterterp, heeft men ’er veele, die op weerd of wier uitgaan, als blijkt uit Holwerd, Ferwerd, Rauwerd, Burgwerd, Ailingawier, Jouwswier, Nieuwier, Metslawier, en diergelijken.”
Tot dus verre onze kundige Schrijver. ’t Is bekend, dat deeze zelfde hoogten elders onder den naam van Vliebergen voorkoomen; als mede dat in de Overmaassche landen, op het Eiland Goeree, en elders in Zuidholland, gelijk ook in Westfriesland, op verscheiden plaatzen, soortgelijke Terpen of hoogten als in de Provincie van Friesland gevonden worden. De zelfde gesteldheid des lands, hetzelve aan overstroomingen blootstellende, zal, ginds en elders, tot soortgelijke behoedmiddelen, naar de armoede en de eenvoudigheid der tijden berekend, aanleiding gegeeven hebben.
Zie Tegenwoordige Staat van Friesland; Z. L’EPIE, Gesteldheid van Holland en Westvriesland.