Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

Scheltius

betekenis & definitie

SCHELTIUS, (NICOLAUS) Een man was deeze, wiens naagedagtenis, bij allen, die de invoering, voortplanting en vaststelling van den Hervormden Godsdienst, in de Veréénigde Gewesten, hoog schatten, in dankbaare naagedagtenisse moet gehouden worden. Hij verdient die hulde, boven al, van de Hervormdgezinde Burgers en Ingezeetenen van Amsterdam, naardien hij zich de moeilijke taak wel heeft willen getroosten, om het gezegend licht te voeden en nog helder te doen ontbranden.

Te weeten, ten tijde als de Amsterdamsche Wethouderschap, het getal der Onroomsche Burgers, hand over hand, ziende toeneemen, in den Jaare 1566, eenige toegeevendheid omtrent dezelve meende te moeten gebruiken, door het vergunnen van meerdere Vrijheid van Openbaare Godsdienstoeffeninge, vonden de hoofden dier Gezinte zich genoodzaakt, rond te zien na bekwaame voorwerpen, om de opkoomende Gemeente verder op te bouwen. In het Dorp St. Maarten, bij de Zijpe, in Noordholland, bekleedde thans onze NICOLAUS SCHELTIUS, onder de Roomschgezinden, het Pastoorsampt. Hij was bekend bij JAN ARENDSZOON, die de eerste openbaare Preek, voor de Hervormden, buiten Amsterdam, gedaan hadt, als iemand, welken het hart over de meer gezuiverde leerbegrippen hing, en die niet ongenegen zijn zoude, tot de Onroomschen zich te begeeven, indien zekere hinderpaalen, welke dien overgang wederhielden, uit den weg konden geruimd worden. Last ontvangen hebbende van de Gemeente, begaven zich twee ijverige Voorstanders, REINIER KANT en LAURENS JAKOBSZOON REAAL, na St. Maarten, om aan SCHELTIUS het beroep, onder hunne Geloofsgenooten, op te draagen.

Zij vonden hem, in het Pastoorshuis, nog draagende het Geestlijk gewaat der Roomsche Kerke, niet tegenstaande hij getrouwd was, en bij zijne Echtgenoote zes leevende kinderen hadt. In de onderhandeling, welke de Afgevaardigden met den Pastoor hielden, gaven zij hem te kennen "dat JAN ARENDSZOON, hun Leeraar, van hem getuigd hadt, hoe hij, hebbende volkomene kennis der waarheid, menigmaalen met hem in beraad geleid hadt, om het Pausdom te verlaaten; doch dat hij hier in wierdt te rug gehouden, alzo hij met den last eener huisvrouwe en van verscheiden kinderen was bezwaard." Zij voegden ’er nevens "dat deeze hindernis thans geweerd was, naardien God een middel verschafte, om hem en zijn huisgezin van het noodige te verzorgen, door de Hervormde Gemeente der Stad Amsterdam. De tijd was nu gekoomen", dus gingen de Gemagtigden voort, "om meerder dienst te kunnen doen. Hij behoorde het licht, ’t welk in hem was ontstoken, niet uit te blusschen, maar, in deezen veegen tijd, aan de Gemeente mede te deelen; deedt hij 't niet, aan God den Heere zoude hij, van dit verzuim, rekenschap moeten geeven." Op deeze rede gaf SCHELTIUS, met beweegelijke aandoeningen van weemoedigheid, dat hij dus lang, om de belemmering van tijdlijke omstandigheden, zijn Geweeten geweld hadt moeten aandoen, dit naavolgende antwoord: "Dewijl mij nu deeze gelegenheid voorkoomt, en de Heere mij uit deezen gruwel des Pausdoms schijnt te willen trekken, ’t welk ik zelve ook gevoele, zo heb ik voorgenomen, na Embdem te reizen, en mij met mijnen ouden Vriend KORNELIS KOOLTUIN te beraaden." KOOLTUIN, gelijk wij, ter zijner plaatze, op ’s Mans Artikel, verhaald hebben, was, in den Jaare 1558, de woede der vervolgingen, welke hem te Enkhuizen dreigde, na Embden ontweeken. Derwaarts begaf zich dan SCHELTIUS, ten gezegden oogmerke, naa alvoorens, aan REAAL en KANT, bij handtasting, beloofd te hebben, in gevalle hij tot de Hervormden, openlijk, overging, geene andere Kerk zijnen dienst te zullen toezeggen, dan die van Amsterdam. Niet lang viel zijn beraad met KOOLTUIN; deeze stijfde hem in zijn gevoelen, en vermaande hem ernstig, de voorgekoomene gunstige gelegenheid waar te neemen. Wel haast deedt hij, met eene Verhandeling over de Gelijkenis van het Mostaartzaad, zijne eerste Leerrede, buiten de S. Antonispoort, in ’t Zieken- of Leproozenkerkje, alwaar, volgens het Verdrag met de Wethouderschap, op den zevenëntwintigsten Augustus des gemelden Jaars 1566, de Onroomschen, bij regenagtig weder, de openbaare Godsdienstoeffening verrigtten, en ’t welk, ten dien einde, vooraf, op last van Burgemeesteren, van beelden, en andere Kerksieraaden van den Roomschen Eerdienst, was gezuiverd. Van geen langen duur, intusschen, was de dienst, welken de Amsterdamsche Gemeente van SCHELTIUS genoot. De hervatte vervolgingen noodzaakten hem, het Vaderland te verlaaten, en, nevens zijne twee amptgenooten, JAN ARENDSZOON en PETER GABRIEL, en eene menigte welgestelde burgers en Leden der Gemeente, buitenslands eene schuiiplaats te zoeken.

Hij vondt dezelve, in Oostfriesland, te Emden. Hier genoot hij nog het onderhoud der Amsterdamsche broederschap, onder verbintenisse, nogthans, van te zullen wederkeeren, indien zulks veilig konde geschieden, en men zijnen dienst mogt noodig hebben, ’s Mans orgemeene gaven waren oorzaak, dat de Embdenaars bij die van Amsterdam aanhielden, om hunnen Leeraar, bij wijze van leeninge, tot den Kerkendienst onder hen te mogen beroepen. Dit wierdt hun ingewilligd. Nogthans verschaften de Amsterdammers hem nog eenig onderhoud, om alzo het regt op zijnen dienst te zekerder te handhaaven. Maar de pest, die, in ’t volgende jaar, in Oostfriesland en elders, zeer hevig woedde, rukte ook SCHELTIUS uit het leeven, in het volgende Jaar 1568.

NICOLAUS SCHELTIUS, een gebooren Noordhollander, als die in het Dorp Warmenhuizen het leevenslicht aanschouwd hadt, was een man van meer dan gemeene geleerdheid, wel geoeffend in het Hebreeuwsch, meer dan gemeen in het Grieksch, en vooral een naauwkeurig kenner der Latijnsche taale, welke hij zeer zuiver sprak en schreef. Behalven de beste ongewijde aloude Schrijvers, hadt hij ook de Schriften der Kerkvaderen vlijtig geleezen. Tot prediken bezat hij, zelf volgens ’t getuigenis van zijne vijanden de Monniken, ongemeene begaafdheden, zo van wegen zijne uitgebreide geleerdheid, als om zijne lieflijke bevalligheid in het voordraagen. Met bescheidenheid en verdraagzaamheid ging hij de zulken te keer, die in gevoelens en leerbegrippen van hem verschilden. Van wegens zijne vriendelijkheid en uitgebreide beleezenheid, was zijne verkeering hoogst aangenaam en leerrijk. En, ’t geen alle het voorgaande zeer verre te boven gaat, hij stigtte niet alleen met zijne leer, maar voornaamlijk ook met zijnen voorbeeldelijken en godzaligen leevenswandel.

Zie G. BRANDT, Historie der Reformatie.

< >