WILLEM MEERMAN, Zoon van GERARD FRANSZOON MEERMAN, Burgemeester, en naderhand Schout der Stad Delft, boven vermeld, was de Schrijver van het Boekje, Comoedia Vetus, of Bootsmans PRAATje. Van geleerdheid was hij niet ontbloot, en van de Natuure zo mild bedeeld, dat de Heer PIETER KORNELISZOON HOOFT hem, ergens, een overedel vernuft noemt. Eene overhellende neiging deedt hem het Zeeleeven kiezen, en menigen stouten togt onderneemen. De laatste van dezelve kostte hem het leeven. In den Jaare 1612 uitgezeild, om, door het Noordwesten van Amerika, eenen doortogt na de Oostindiën te zoeken, keerde hij van daar nooit te rug. Eer hij op de laatste reize uitvoer, hadt hij het boven gemelde Geschrift in 't licht gegeeven, 't welk, alzo het de nadeelen der Kerkelijke twisten op eene geestige wijze ten toon stelde, bij veele geleerde tijdgenooten zo hoog gewaardeerd wierdt, dat zij het in éénen rang plaatsten met de aartigste Hekelschriften, welke ooit uit eene Grieksche of Latijnsche penne gevloeid waren. Zijne hoofdbedoeling was, aan te toonen, dat, van 't oude Pausdom, onder de Hervormden verscheiden gebreken waren overgebleeven. Zo wel den Remonstranten, wier begrippen, over 't geheel, hem meest bevielen, als den Contra-Remonstranten, zat hij op den tabbert. In zijn Geschrift sprak MEERMAN, op zijn Bootsmans, de scheepstaale. Het Kerkelijk weezen noemde hij de Zeevaart; de Leeraars, Visschers en Stuurlieden; 's Lands Staaten, Bewindhebbers; de Remonstranten, nieuwe Stuurlieden; het Sijnode, het Schippersgild; het Stadshuis, de Kajuit; de Kerk, de Hut; den Predikstoel, de Kampanje; de hoofdartikelen des Geloofs, de Streeken van het Kompas.
Een enkelen staal van 's Mans schrijfwijze zullen wij den Leezer mededeelen. Spreekende van den vermaarden Vorstius, van Remonstrantsgezindheid beschuldigd, en bij zommigen van Socinianerije verdagt, vermeldde MEERMAN “dat hij al wat meer dan de bulte Kaerten” (dus noemde hij de Leere der Remonstranten) “in 't hoofd hadt. 't Was dan over hem te roepen, wij sinken, wij sinken. Dees man“ (dus gaat hij voort) “sal 't schip aan den grondt seilen, of al wat 'er op staat van boven neêr helpen met sijn stout seil voeren. Hij dorst digt bij de klippen langs varen, midden deur de barningen heen, dat het rookt, en dat m’er met een bootshaek op stooten sou, en soo nabij den grondt, dat 'er niet een schelvisch onder deur magh; en dan gaat hij de Kollen (Sociniaanen van 't landt en heur schepen verpraeien, daer hij alree sulke maetschap meê gemaakt heeft, dat sij hem vraegden, of hij met haer op den buit wou vaeren, zij wilden hem Kapitein maeken. Ja sommighen van sijne gesonste Matroosen (Studenten) sijn tot de Kollen (Sociniaanen) overgeloopen, niet sonder heur meesters voorweten; en hebben daernaa aanhang willen maken, om den Admiraal van Friesland (de Akademie te Franeker) af te lopen, daertoe sij allerleij tuig van wapenen en vuirwerk gereedt hadden, en mede beknipt wierde.” Nog een ander Geschrift hadt MEERMAN opgesteld, doch 't geen eerst naa zijnen dood het licht zag, onder den tijtel van Malle Wagen: het moest dienen als een vervolg en ter verdeediginge van het Bootsmans PRAATje, en was, even als dit, doorzaaid met geestige kwinkslagen.