Het gebruik hier van, en de plegtigheden, welke daar bij, te Amsterdam, plaats hebben, verdienen in ons Woordenboek vermeld te worden. Panden betekent, eenen Schuldvorderaar, van wege ’t Geregt, in staat stellen om zijnen eisch te vinden, uit de roerende of onroerende goederen van eenen Schuldenaar; op welken hij, als op een Pand voor de gemaakte schuld, door den Pander of Concherge de hand doet leggen, om dezelve vervolgens, bij Executie, te doen verkoopen. Van oude herkomste is dit Panden te Amsterdam. ’Er zijn nog voorhanden eenige schikkingen, door Hertog ALBREGT, in den Jaare 1401, en door zijnen Zoon Hertog WILLEM, in den Jaare 1411, hier omtrent gemankt.
De Schout moest, volgens dezelve, om de veertien daagen, eerste of Loospand, en om de tien weeken eygen pand geeven van alle schulden, waar van Schepenen-brieven waren. Zints meer dan honderd jaaren, geeft de Schout van Amsterdam, jaarlijks, zestien Loos- en vier Eigenpanden uit; dat wil zeggen, ieder Vierendeel jaar vier Loospanden en één Eigenpand. De tijd daar van wordt met den aanvang van elk jaar bepaald, en openlijk bekend gemaakt.
Loospanden noemt men de vier eerste Panden in ieder Vierendeel jaars, omdat zij slegts om de looze of leuze, of tot waarschuwinge geschieden, en de Schuldeischer daar door nog geen vollen eigendom van den gepanden verkrijgt.
Eigenpand heet de andere, omdat de Schuldvorderaar daar door vollen eigendom van het goed zijns Schuldenaars bekoomt, en hem, door eenen Geregtsbode, kan doen vermaanen, om binnen vierentwintig uuren zijne schuld te koomen betalen; kunnende hij, bij gebreke daar van, ’s Mans eigendom doen aantasten, en bij Executie verkoopen.
Het Loos- en Eigenpanden geschiedt in deezer voegen. In de oudste tijden, toen de Stad Oost- en Westwaarts tusschen de twee Voorburgwallen, en Zuid- en Noordwaarts tusschen den Nieuwen- en Langenbrug beslooten was, doorwandelde het Geregt de gantsche Stad. Zedert haare uitbreiding heeft dit niet kunnen geschieden, en men zich, uit dien hoofde, tot den ouden loop bepaald. Op de drie eerste Loospanden van het eerste vierendeelsjaar, waar van de eerste gemeenlijk invalt op den eersten Maandag naa de Regeeringsverandering in Februarij, treedt de Schout met eenigen zijner Dienaaren, en verzeld van twee Schepenen en eenen Sekretaris, op het uur, door den Schout bepaald, doch altijd tusschen negen en twee uuren, ten Stadshuize uit, tot op het Plein, met kleine steenen bevloerd. Een Roedraagende Bode, staande, op zekeren aftand, met het aangezigt na de Heeren gekeerd, roept thans met luider stemme:
Mijn Heer de Schout geeft zijn eerste, of tweede, of derde Loospand uit van allerlei zaaken. Ieder wagte zich voor schade.
De Schout, twee Schepen en de Sekretaris hier op zich naast elkander geplaatst hebbende, begeeven zich op weg, langs den Nieuwendijk, door Raamskooi, langs de Texelsche Kaai, over den Nieuwenbrug, door de Warmoestraat en Nes, voorts door de Langebrugsteeg over den Langenbrug, door de Taksteeg en Kalverstraat, en keeren aldus te rug, over den Dam, op het Stadshuis. Thans vermaant de Schout aan de Schepenen het vonnis, of do Loospand niet volgens de aloude Costumen der Stad gegeeven zij; waar op de oudste Schepen het vonnis hebbende uitgesproken, de Sekretaris daar van aantekening houdt in het Pandingboek. Eveneens geschieden de twee voigende Loospanden; doch de vierde, ook wel de Groote Loospand genaamd, is omslagtiger; zij wordt in vier deelen verdeeld, en op Maandag, Dingsdag, Woensdag en Donderdag uitgegeeven. De Schout, eveneens als voorheen verzeld, begeeft zich op Maandag na het Noordeinde van het Middenuitstek van het Stadshuis, op de zo genaamde Kleine Steenen, omdat hier bij ouds de Vogelsteeg plagt te loopen; ’s anderendaags tot aan het beging, van den Nieuwendijk. ’s Woensdags geschiedt de optogt langs den Nieuwendijk, door Raamskooi, langs de Texelsche Kaai, over den Nieuwenbrug, door de Warmoesstraat, stilhoudende tusschen de Pijl- en Halfsteeg, recht nevens den Vijgendam, en van daar na het Stadshuis, ’s Donderdags vervolgen de Heeren hunnen weg door de Nes, over den Langenbrug, door de Taksteeg en Kalverstraat, over den Dam. Op de plaatzen, alwaar de Heeren stil staan, roept thans de Roedraagende Bode uit: Mijn Heer de Schout houdt zijn groote Loospand op tot morgen ten acht uuren.
Nog staatelijker is de plegtigheid van het Eigenpanden. Des Zondags te vooren begeeft zich een Roedraagende Bode na de Oude en de Nieuwe Kerk, plaatst zich recht voor het Koor, en roept, straks naa het uitspreeken van den Zegen door den Leeraar, met luider stemme, dat de Heer Schout, den volgenden Maandag, Eigenpand zal uitgeeven van allerlei zaaken, en een iegelijk vermaand wordt zich voor schade te wagten. Alle de Schepenen worden tegen dien Maandag in hunne Kamer ontbooden, om nevens eenen der Burgemeesteren het Eigenpand uit te geeven. Kort naa dat deeze, zijnde gemeenlijk de Voorzittende Heer, in Burgemeesters Kamer is gekoomen, laat hij Schout en Schepenen, door eenen Bode, vraagen, of zij tot de Eigenpandinge gereed zijn? Schout en Schepenen, nevens eenen Sekretaris, treeden thans ten Stadshuize af, tot voor den Vierschaar. De Burgemeester, voorgegaan van twee Ruiterwagten, volgt hen. Zes Roedraagende Boden voegen zich voor de Heeren; een derzelven roept de Eigenpanding uit. Thans begint de Optogt; de Schout en de Burgemeester treeden vooraan in het eerste paar, de Schepenen naar rang. Ter slinker zijde van den jongsten Schepen gaat de Sekretaris.
De Eigenpanding wordt, evenals de Groote Loospanding in vier deelen gescheiden, en de drie eerste reizen, op de zelfde plaatzen, opgehouden. Doch terwijl de Heeren voortgaan, wordt den Schout, door eenen zijner Dienaaren, de Roede van Justide boven ’t hoofd gehouden; die zo dra de Eigenpanding opgeschort is, weggenomen, en den volgenden dag ook niet boven ’t hoofd van den Schout gedraagen wordt, voor dat de Heeren gekoomen zijn op de plaats, daar de Eigenpanding den voorgaanden dag opgeschort is. Maar in de derde verdeeling, voor den Nieuwendijk, leezen de Prokureurs de naamen op van de zulken, die zij gepand hebben. Op de vierde verdeeling wordt het vonnis van de Eigenpandinge vermaand, en bij den President-Schepen uitgesproken. Voormaals plagten Schout en Schepenen, tot het doen van Eigenpandinge, op den Dam bij een te koomen; doch thans vergaderen ze in Schepens-Kamer. Alwie ten Stadshuize koomt, naa dat de Klok het uur, ter bijeenkomste bestemd, reeds heeft geslagen, verbeurt, aan Mijne Heeren van den Geregte, eenen Maaltijd, de Groote Post genaamd.
Zie Handvesten, Keurboek en Ceremonieboek van Amsterdam.
LOPIK
eene Ambagtsheerlijkheid, in het Nederkwartier van het Sticht, toebehoorende aan het Kapittel van Marie, te Utrecht. Binnen haaren omvang bevat zij eenëntwintighonderd Morgens gronds. Zij legt tusschen de Steden Schoonhoven ert Ysselstein, en in den Hollandschen bodem rondom beslooten, In de lengte, hier en daar verspreid, staan hier de Huizen, aan een langen weg, van bijkans drie uuren gaans. Van hier dat men ’er twee Vergaderplaatzen heeft, ten diende der Hervormden, ieder van welke haaren eigen Leeraar heeft. De eene Kerk, eigenlijk Lopik genaamd, anderhalf uur gaans van de Stad Schoonhoven, is tamelijk groot, en heeft een hoogen spitzen Toren. De andere Kerk, Lopiker-Kapel genaamd, staande een goed uur gaans verder van gemelde Stad heeft de gedaante van eene Kruiskerk, doch een minder aanzienlijken Toren. In den Jaare 1672 booden de inwooners van Lopik eenigen tegenstand aan de Franschen, doch moesten dien eerlang slaaken, en zich gevangen geeven. Honderd tweeënzeventig Huizen telde men, in den jaare 1748, in de gantsche Heerlijkheid.
Zie CORTGEEN, Stichtsch Kronijkje.
LOPPERSUM
volgens zommigen Loppersheim, een fraai Dorp in de Groninger Ommelanden, onder het Kwartier van Fivelingo, twee on eene halve Mijl in het Zuid-Oosten van de Stad Groningen. In vroegere tijden stondt in dit Dorp eene zeer fraaie Kerk; een ongelukkige brand leide dezelve, in den Jaare 1217, in de assche. De Klassis van Leppersum is de derde in rang, in de Provincie van Stad en Lande. Door twee Leeraars wordt de Hervormde Gemeente aldaar bediend. De Doopsgezinden, vrij talrijk in de gemelde Provincie, hebben ’er insgelijks eene Vergaderplaats, doch eenen Leeraar te gader met die van een nabuurig Dorp Leermens.
Zie ALTING. Notit. German. Infer.