Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

LOO (RHIJNLAND)

betekenis & definitie

eene Riddermaatige Hofstede, in Rhijnland, onder het Dorp Voorburg. Een ronde Toren is het eenige overblijfzel van het aloude gestigt; alle het overige is van eene laater bouworde. Eertijds was het een Leen, doch is nu Allodiaal.

Tot de Voorregten van het Huis behooren verscheiden Erfpagtrenten, op Huizen en Landen in het Ambagt van Voorburg, die op St. Laurensdag moeten betaald worden. Eene zonderlinge bezwaaring legt op dit Voorregt. De Eigenaar, naamelijk, moet aan elk der Deelgenooten, die ’er toe geregtigd zijn, op dien dag kost en drank verzorgen, al ware het slegts voor twee of drie stuivers voor ieder aandeel.Zie Kostumen van Rhijnland.



LOO, ’s HEEREN

in Gelderland, in ’t Landdrostampt van Veluwe, niet verre van het aloude Klooster Emmaus, eertijds eene Kommanderij van de Duitsche Orde, doch zints lang veranderd in eene deftige Boerenwooning. Een overblijfzel des alouden aanziens bespeurt men nog aan de afbeelding van het hoofd van JOANNES den Dooper, boven den ingang van het Huis, het zinnebeeld der gemelde Ridderorde.

Zie SCHRASSERT, Beschr. van Harderwijk.



LOO, ALBREGT VAN (Grootvader)

ALBRECHT van LOO, Raadsheer in het Hof van Keizer KAREL DEN V, als Graave van Holland, was de eerste, welken wij vermeld vinden, als Advokaat van Holland aangesteld. Hij behieldt, nogthans, het eerstgenoemde Ampt; waar tegen die van Dordrecht, in den Jaare 1518, zich zeer ijverig aankantten, door den mond van hunnen Pensionaris Mr. FLORIS OEM VAN WYNGAARDEN; tot geen klein misnoegen van den Keizer, die deeze vrijmoedigheid zo euvel nam, dat hij der Wethouderschap beval, hem van zijn Ampt te verhalen, en binnen twaalf uuren de Stad te doen ruimen. VAN LOO bekleedde zijne beide Ampten tot zijnen dood toe, welke voorviel op den vijfden Januarij des Jaars 1525.

Zie BEVERWYK, Beschr. van Dordrecht.



LOO, ALBRECHT VAN (Kleinzoon)

ALBRECHT van LOO, waarschijnlijk de Kleinzoon des straks genoemden, was de persoon, van welken de Hertog VAN ALVA zich bediende, in den Jaare 1571, om de heffing van den Tienden Penning in Holland te bevorderen. Doch, in stede van hier in gelukkig te slaagen, liep bij lijfsgevaar van ’t gemeene Volk te Amsterdam, daar hij ’t stuk inzonderheid dagt door te drijven.

Zie VIGLIUS ad HOPPERUM, Epist. 127 et 148.

< >