Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 24-11-2022

HASSELAAR, PIETER DIRKSZOON

betekenis & definitie

PIETER DIRKSZOON HASSELAAR, VERMAAGschapt aan KENAU, NAARDIEn zijn Vader, DIRK SIMONSZOON HASSELAAR, DE BROEder dier Heldinne was, gaf insgelijks blijk van zijnen ijver, voor ‘t algemeene best, geduurende het Beleg van Haarlem. Hij moet in of omtrent het Jaar 1555 gebooren zijn, naardien wij vinden aangetekend, dat hij, ten tijde des Belegs, den ouderdom van bijkans achttien jaaren hadt bereikt. Zijne Moeder was AEGJE HOOS, DOGTER van PIETER HOOS; EENE VRouwe van godsdienstigen inborst, en der Hervormde Leere, al vroeg naa de eerste verkondiging, toegedaan.

Ten blijke hier van dient, dat zij zekeren Leeraar, die nu en dan heimelijk predikte, ten haaren huize schuilplaats verleende, en mildelijk onthaalde. De Vader, DIRK SIMONSZOON HASSELAAR, HADT HEt ongeluk, geduurende het Beleg, door eene boosaartige vijandelijke hand te sneuvelen, naardien hem, schrijft de Ridder HOOFT, IN ZEKEr Gedicht, ongewapent zijnd’ een Spaensch Lansier doorstiet. PIETER DIRKSZOON HASSELAAR BEKLEEDde den post van Vaandrig der Burgerije, en nam, in die hoedanigheid, en als een eerlijk Vaderlander, deel aan menig veel gewaagd Krijgsbedrijf. Hij wordt beschreeven, als zeer bedreeven in ’t behandelen van allerlei Krijgsgeweer; doch bovenal muntte hij uit in de Weetenschap, om met het Vuurroer zijn doel zeer juist te kunnen treffen. Zo greetig snelde hij na de Stads Wallen, om van daar den vijand afbreuke te doen, dat hij ’er bijkans woonde. Zeer dikmaals deedt hij aldaar zijnen maaltijd, met de spijze, die hem, in eigen persoon, wierdt aangebragt door zijne trouwhartige Moeder, die hem insgelijks, van tijd tot tijd, van Kruid en Lood voorzag. Hij hadt eenen broeder, Nikolaas genaamd, die ’t insgelijks wel meende met de Stad en het Vaderland.Een uitsteekend bewijs van Heldenmoed vertoonde het lofwaardig Broederpaar, in het plan om zekeren toeleg van den Spaanschen Graave VAN BOSSU TE VERIjdelen. Op den negenentwintigsten Maart des Jaars 1573 hadt deeze den Spaarendammer Dijk, bij ’t Huis ter Hart, of Zwaanenburg, op halfwegen tusschen Haarlem en Amsterdam, doen doorgraaven, en door de opening eene Vloot van Amsterdamsche Schepen, uit het Ye, in het Haarlemmer Meir gevoerd. Dit verrigt zijnde, ondernam hij het Gat te sluiten, en tot dekkinge der Vloote eenen Schans op te werpen. Het nadeel, welk hier door der Stad Haarlem dreigde, wekte den ijver van PIETER DIRKSZOON HASSELAAR, OM DIEN toeleg te hinderen. Hij deelt zijn ontwerp mede aan zijnen broeder NIKOLAAS, EN NOG eenige Haarlemsche Jongelingen. Gezamentlijk bemannen ze eene Galei, en roeien na den Schans.

Tot op eenen kleinen afstand genaderd zijnde, vinden ze, tot hun leedweezen, ’t werk te verre gevorderd, om eenen spaak in ’t wiel te kunnen steeken. Intusschen was het wederkeeren na Haarlem hun afgesneeden: weshalven zij zich begaven na de Kaag, alwaar de Staatsche Vloot wierdt bij een verzameld. Van hier begaf zich PIETER DIRKSZOON HASSELAAR NA Leiden. Weinig duurs hadt hij in deeze Stad. Hoewel met het lichaam afweezig, was hij, egter, met het hart tegenwoordig bij zijne Bloedverwanten en Vrienden, in de deerlijk benaauwde Vaderstad. Zijn teergeld liep op het einde; en bij den boven gemelden Predikant, die thans zich te Leiden onthieldt, ondanks de genegenheid, hem door zijne Moeder betoond, vondt hij luttel troosts en bijstands. Reden ’t over om gelegenheid te zoeken tot wederkeeren na ’t geprangde Haarlem. ’Er moesten thans Brieven van groot gewigt na de gemelde Stad verzonden worden.

Om deeze over te brengen, boodt hij, uit eigen beweeginge, zijnen dienst aan. Men nam zijne aanbieding aan, doch deedt hem, eer hij vertrok, zich bij plegtigen Eede verbinden, dat hij, vermids hij, in ’s vyands handen vallende, tog zou moeten sterven, ingevalle dit mogt gebeuren, de Brieven, welke men in een looden koker hadt gestoken, in het water werpen, en liever zich zelven van ’t leeven zoude berooven, dan door pijn zich uit den halze laaten wringen de plaats, alwaar hij de gewigtige papieren in ‘t water hadt geworpen. Doch hem overkwam de verzoeking niet van dien hachelijken tweestrijd. Deels te voet, deels zwemmende, geraakte hij, gelukkiglijk, tusschen de vijandlijke Wagten door, en bragt de Brieven behouden over. De Ridder HOOFT, WELKE, in zijne Historie, dit voorval uit ’s Mans eigen mond verhaald heeft, voegt ’er nevens, hem met een te hebben hooren zeggen, “dat hij niet wist, hoedanig hij, in ’t nijpen van den nood, te moede zou geweest zijn; doch dat hij dagt, dat hij eerder zijnen Eed gehouden, dan dien verbroken zoude hebben.”

Bij ’t overgaan der Stad, viel HASSELAAR, NEVENS veele anderen, in ’s vijands handen. De Spanjaards, naamelijk, wel weetende dat hij de Stad niet was ontweeken, zogten hem ten huize zijner Moeder, zo als hij, met zijne bloedverwanten, over tafel zat. Bij verzinning tastten zij zijnen Broeder NIKOLAAS AAN. DE onverzaagde Held, te groot van ziel om eenen anderen zijne plaats in den Kerker, misschien op ’t Schavot, te doen bekleeden, en van mededogen getroffen met eenen Broeder, wien, door ontsteltenis, de traanen ten oogen uit schooten, ontdekte thans zich zelven, met het onverschrokken zeggen: Zo gij den Vaandrig zoekt, laat deezen los: lk ben het. Straks grijpt men hem, en voert hem na de Gevangenis; daar hij, evenwel, niet lang zat. Nog in ’t zelfde Jaar 1573, wierdt hij, met eenigen zijner Stadgenooten, uitgewisseld, tegen eenige Spanjaarden, welke, onlangs, op de Zuiderzee, in Staatsche handen waren gevallen.

Zints dien tijd, of niet lang daar naa, schijnt HASSELAAR ZICH MEt der woon na Amsterdam te hebben begeeven, alwaar hij zich op den Koophandel toeleide. In den Jaare 1595 ontmoeten wij zijnen naam op de lijst der Kooplieden, welke den eersten togt van KORNELIS HOUTMAN NA DE Oostindiën bekostigden. De ongelukkige uitslag diens togts schrikte hem, zo min als de overige, af, om andermaal eenen kans te waagen. Drie jaaren laater nam hij deel in de uitrusting van eene Vloot van acht Schepen, welke, onder ’t opperbevel van JAKOB CORNELISZOON VAN NEK, WIERDEN uitgezonden, en eerlang, uit het Oosten, met eene rijke landing, in deeze Landen wederkeerden. PIETER DIRKSZOON HASSELAAR MOET DUs worden aangezien voor eenen der eerste Medeoprigters der Oostindische Maatschappije, en alzo den grond geleid te hebben tot de aanzienlijke voordeelen, welke dezelve, vooral in vroegere dagen, den Gemeenen Lande heeft aangebragt. In den Jaare 1594 wierdt hij tot Raad der Stad verkoozen, en nam, ’t jaar daar aan volgende, zitting in Schepensbank.

Die zelfde waardigheid bekleedde hij in de jaaren 1597, 1602, 1604, 1606, 1608, 1609, 1611, 1612 en 1615. In ’t laatstgemelde jaar schijnt hij overleeden te zijn. Wij gissen dit, omdat, daar hij, in ’t volgende jaar, aan de beurt was, om de waardigheid van Voorzittenden Schepen te bekleeden, zijn naam, vervolgens, op de Regeeringslijst niet meer vermeld wordt. De Drossaart P. C. HOOFT schreef eene Lijkklagt op zijnen dood, in welke hij ’s Mans naagedagtenis met uïtvoerigen lof vereert. Uit deeze Lijkklagt blijkt, onder andere bijzonderheden van zijn Leeven, dat HASSELAAR EENEN Oom hadt gehad, insgelijks een eerlijk Burger van Haarlem, die, in ’t openbaar, met ongemeene strengheid, was gegeezeld, enkel omdat hij, ten tijde als Prins WILLEM DE I, IN den Jaare 1568, met een Leger over de Maaze was getrokken, deeze weinig geloof vindende gebeurtenis hadt verzekerd:

“Uw wel manhaftigh’ arm heeft ieder haast doen weten, enz.

Dat u steekt in de krop het bitter slaan met roeden,

En smaadt, doods meerder, aan uw Oom gedaan (helaas!)

Omdat hij zeid’: (’t was waar) de Prins is over Maas.”

< >