PIETER PIETERSZOON HASSELAAR, IN DEN Jaare 1626, tot Raad in de Vroedschap der Stad Amsterdam verkoozen, bekleedde, in den jaare 1638, de Burgemeesterlijke waardigheid, ten tijde als MARIA DE MEDICIS, KONINGinne-Moeder van Frankrijk, de Stad met haare tegenwoordigheid vereerde. Nevens zijne Amptgenooten verzelde hij haare Majesteit door de Stad, en was tegenwoordig bij de eerbewijzen en vermaaken, welke der Koninginne wierden aangedaan.
Niet zo aangenaam als deeze, was de taak, die hem, in den Jaare 1650, wierdt opgeleid. Prins WILLEM DE II, ter gelegenheid van eenig geschil onder de Staatsleden, beslooten hebbende, ter vereffeninge van dien twist, zich te stellen aan ’t hoofd eener plegtige Bezendinge aan de Hollandsche Steden, hadt ook de Stad Amsterdam, op haare beurt, een bezoek te verwagten. Ongaarne, egter, ontving men hier dusdanig een ongewoon bezoek. Om hetzelve te voorkoomen, wierdt de Burgemeester HASSELAAR, NEVENS zijnen Amptgenoot ANTONY OETGENS VAN WAVEREN, GELASTIgd, om den Prinse te gemoet te trekken, en van Stads wegen aan te dienen, „ dat men zijnen Vorstlijken persoon, noch de andere Heeren, welke dien verzelden, als geene andere hoedanigheid in deeze bekleedende, dan dien van Afgevaardigden der Algemeene Staaten, niet ten gehoor noch zelf in de Stad zoude kunnen toelaaten.” De Heeren HASSELAAR EN VAN WAVEREN TROFFEN den Prins aan te Gorinchem. Naa hunnen last volvoerd te hebben, scheen zijne Hoogheid de Afgevaardigden in diervoege te hebben begreepen, als of de Regeering van Amsterdam hem, zelf in de hoedanigheid van Stadhouder, niet zou willen ontvangen. Doch zij verzekerden, dat het Westen niet verder was van het Oosten, dan zulk eene meening van den Amsterdamschen Raad, welke, altoos, genegen was, zijner Hoogheid, als Stadhouder, alle schuldige eere te bewijzen, doch tevens ongaarne zich ’t eenigen dage, in de noodzaaklijkheid zou bevinden om maatregels te beraamen, welke den schijn zouden vertoonen, van daar tegen aan te loopen.Alle de hooge waardigheden in de Stad heeft onze HASSELAAR BEKLEED. In den Jaare 1626 wierdt hij tot Raad, en tevens tot Schepen aangesteld; welken post hij, andermaal, in den Jaare 1633 bekleedde. Achtmaalen is hij Burgemeester geweest, en heeft, geduurende de Jaaren 1646, 1647 en 1648 het Schoutsampt waargenomen. Hij liet eenen Zoon na, genaamd HASSELAAR, (GERARD).