een beroemd Regtsgeleerde en Historiekundige, gebooren te Hamburg, in ’t Jaar 1611. Hij liet, van zijne tederste jeugd, een ongemeenen ijver en lust tot de studien blijken.
Tot rijper Jaaren gekoomen zijnde, bepaalde hij zig tot de twee bovengemelde weetenschappen. Naderhand doorreisde hij Duitschland, Italië en Frankrijk. Eindelijk in de Nederlanden gekoomen zijnde, zette hij zig te Deventer neder, daar hij zig, door terscheidene geleerde Schriften, een naam maakte. Dit was oorzaak, dat hij, in de plaats DANIEL HEINSIUS, tot Hoogleeraar in de Grieksche Taal, de Historiekunde en Welspreekenheid, te Leiden bevordert werd. Hij nam zijnen post met grooten lof waar, en gaf een groot aantal werken in het ligt, onder welke verscheiden oude Schrijvers, met zijne aanteekeningen.
Hij stierf te Leiden, den 28 December van het Jaar 1671, tot smert van alle Geleerden, latende twee zoonen na: JACOBUS, van wien, in het volgende Artikel, zal gesprooken worden, en THEODORUS LAURENTIUS GRONOVIUS, die, als Regtsgeleerde, zijn verblijf te Deventer hield.