broeder van GODFRIED GRAEVIUS, een beroemd Historiekenner en Staatkundige, Hoogleraar der Geschiedenissen en Welsprekenheid te Utrecht, op den 29 Januarij van het Jaar 1682 te Naumburg, in Saxen, gebooren. Bij zijne komst in de Nederlanden, vervoegde hij zig allereerst bij GRONOVUIS, te Deventer. Deeze vraagde hem, of hij de Latijnsche Taal wel verstond; daar hij ja tot antwoord opgaf.
Waarop GRONOVIUS hem verder vraagde, of hij dan de brieven van CICEROwel verstond. GRAEVIUS dit zeer vreemd vindende, bood aan, eene proef daar van te willen geeven: waarop GRONOVIUS hem eenige brieven in de Hoogduitsche Taal deed overbrengen. GRAEVIUS, uit deeze proeve ras bemerkende, dat hij de Taal wel verstond, maar geenen stijl bezat, onderrigtte hem vervolgens in de waare kragt der Taale, en verder in de Romeinsche Geschiedenissen; waarom GRAEVIUS, in ’t vervolg, altoos plagt te zeggen, dat hij ’t meeste van’t geene hij wist, aan GRONOVIUS was verschuldigd. Twee Jaaren bragt hij aldaar door. SALMASIUS en HEINSIUS, inmiddels, te Leiden gestorven zijnde, begaf hij zig naar Amsteldam, en hoorde daar ALEXANDER MORUS en DAVID BLONDEL. Op hun aanradett oeffende hij zig in de Historien en Godgeleerdheid, en deed belijdenis van den Hervormden Godsdienst. Na een Verblijf van twee Jaaren, werd hij, in de plaats van SCHULTING, naar Duisburg, en zedert het vertrek van GRONOVIUS naar Leiden, in ’t Jaar 1658, in deszelfs plaats, tot Hoogleeraar te Deventer beroepen, en van daar, in ’t Jaar 1661, naar Utrecht, alwaar hij een meenigte Leerlingen tot zig trok. Zo veele gunst werd hem aldaar beweezen, dat hij alle beroepen, te Amsteldam, Leiden, Venetie, van den Koning van Pruissen, van den Keurvorst van den Paltz en elders, door den roem zijner geleerdheid, hem aangeboden, beleefdelijk van de hand wees. Koning WILLEM DE III gaf hem den rang en tijtel van Morieschrijver.
In het Jaar 1702 werd hij met duizelingen, schemeringen der oogen en andere toevallen geplaagd; waar bij nog kwam, de droefheid over het overlijden zijner huisvrouwe, met welke hij, veele Jaaren, in liefde en eendragt had geleeft. Na dat hij, ’s morgens, den 11 Januarij van ’t Jaar I703 aan eenige voornamne personaadjen nog les had gegeeven, ging hij dien nademiddag uit, doch werd, onverwags, door eene beroerte overvallen, en voorts in ’t huis van PONTANUS gebragt, alwaar hij, nog dien zelven dag, overleed. Bij zijne huisvrouwe ODDIA, uit Dusseldorp, had hij 18 kinderen verwekt, waar van vier dogters hem overleefd hebben. Zijne uitgegevene schriften , waar onder vrij aanzienlijke werken, beloopen een aantal van 37 Deelen.
Zijn leven is, door den Hoogleeraar F. BUKMAN , in eene lijkrede, omstandig vermeld.