Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 19-04-2022

FLIE, ’t FLIE of het VLIE

betekenis & definitie

een doorvaart uit de Zuider in de Noordzee, tusschen de Eilanden ter Schellink en Flieland. Dikmaals word ook dus genaamd de Ankerplaats of Rhede, gelegen aan de Oostkust ten Noorden van ’t Eiland Flieland. Het eigenlijk Oude Flie was, omtrent het Jaar 1200, tusschen Staveren en Enkhuizen, niet meer dan een matige stroom of vaart, hebbende den uitloop, tusschen Texel en Flieland, hoe wel de naam ’t Flie, naderhand, aan het nieuwe gat gegeven is.

C. SCHOTANUS, spreekende van den zwaaren watervloed, van het Jaar 1221 en 1222, zegt:

„ Zulk een menigte Zeewater veroorzaakte eene groote verandering in dat Land, en begon te formeeren, de gedaante, die het nu heeft. Want de Eilanden waren zeer nabij het vaste Land, even als daar aan gehegt: de Wadden, als laage en waterige velden met veele stroomen doorsneden, tusschen de Eilanden, waren niet meer dan twee monden, of uitwateringen, der Rivieren ’t Flie en ’t Borndiep; daar na heeft de Zee de laage velden bemagtigd en meer Zeegaten gemaakt; ter dier tijd liep het Borndiep, tusschen Oosergoo en Westergoo, zo verre als zig ’t Nieuwland uitstrekte; liggende daar aan Minderskerk, Tuitkom, Beetgum, Marjum, Boxum, Jellum, Oosterburum, Besegem, Lutkebierum en aan de andere zijde Steenjede, Britsenburg, Leeuwarden, Huisum, Goutum, Wirdum, Roerda, Huizen, Rauwerd, eindigende niet verre van Bolswert., De Zuiderzee was een groot Meir, met meerendeels laag Land. De Yssel liep binnen zijne wallen, tot Voorbij de Kuender, van daar zig in veele gedeelten verspreidende, van welke het grootste deel, in de Zuiderzee naar de slinkerhand toeliep: want de gedachte Zuiderzee was achter de Eilanden Ens en Urk de andere deelen liepen door Friesland: de voornaamste van dezelven den naam van den Yssel behoudeude, vloeide voor bij Staveren naar Slooten in het Flie uit, hebbende ’t Flie zijne uitwatering tusschen Texel en Friesland. Een andere arm naar de rechterhand gaande, liep voor bij het Dorp Tjerkwert en stortte zig bij Bokswert in de Middelzee, of ’t Borndiep. ’t Flie was tusschen Staveren en Enkhuizen niet meer dan matige Rivier, Die van Galania bezaten het meeste deel van de Landen daaromtrent. Vermids het geweld van de Zee, meest in de Middelzee, hebbende veele de zwaare kosten der Dijken niet konnen dragen, hebben ze hunne Landen aan de Kloosters gegeeven. Deeze deeden sterke Dijken maken, en die van ’t Convent Ludinga Kerke, onlangs daar na een wijde grift graaven tusschen ter Schelling en Flieland, welke Eilanden tot daar toe met hooge Duinen aan elkander gehegt waren. ”

Dus moet het Flie zijnen uitgang gehad hebben, tusschen Texel en Flieland, alhoewei de naam van ’t Flie, naderhand, zo als reeds gezegd is, aan een nieuw Zeegat gegeeven is. Men maakte ook veele graften, die in deeze Grift en in dit Zeegat uitwaterden; ter deezer oorzaake heeft de Zee, omtrent het Jaar 1220 of 1221, en vervolgens, met haaren loop, door het Flie en de laage velden alles aldaar vermeesterd.

Den tijd, wanneer ’t Flie zo groot, en Texel tot een Eiland geworden is, stelt VOSSIUS op het Jaar 1170.

„ Een Jaar ( zegt hij ) voor de Hollanders, Zeeuwen en Vlamingen, maar boven al

voor de Friezen, een Jaar van ellende. De Zee boven gewoonte zwellende vloeide over de dijken en duinen heen, zig over de vlakke velden verspreidende. De huizen werden om verre geworpen, Kasteelen weg gespoeld, Dorpen vernield, met een gruwelijk verderf van menschen en beesten. Landen te vooren, door een kleine boezem van een gescheiden zijn, door het geweldig instorten van het water, zulker wijze van elkander van den anderen gescheurd en verdeeld, dat ’er nu een volle Zee tusschen door loopt; eenige stukken van het vaste Land afgerukt, hebben de naam van Eilanden bekoomen. Het water wiesch zo hoog, dat de Zeegolven te Utrecht voor en tegen de muuren aansloegen, en ’er Zeevisch voor de Poorten gevangen werden: maar de Friezen leden de allerjammerlijkste schade; wijl al het Land tusschen Texel, Medemblik en Staveren te eenemaal verdronk en met de wateren overdekt werd. De Zuiderzee, nam daar door zeer toe in groote. De Landen van Texel en Wieringen tot die tijd toe aan het vaste Land, zijn door de Zee tot Eilandjes geworden, zo als ze nog zijn.”

VOSSIUS voegt ’er bij, dat sommigen deezen vloed laater stellen, en wel op het Jaar 1220 of 1221; maar dat hij den Monnik GOTHOFRIDUS VAN S. PHANTELON gevolgd heeft, die in dien tijd leefden. Zeker oud Schrijver van een Friesch Chronijk stelt, dat, in het Jaar 1395, de Zeegaten, tusschen ‘t Flie en Texel, door het geweld van perzend water, bij hooge vloeden ingebrooken zijn; en het vaste Land, tot de Zuiderzee toe, omtrent Medemblik en Enkkuizen verdronken en tot een Zee, en toen ooit Texel, Vlieland en Wieringen, tot Eilanden zijn geworden. M. VOSSIUS zegt, als boven, dat dit geschied is in het Jaar 1170; JUNIUS, in het Jaar 1173; EYNDIÜS, in het Jaar 1170; anderen, in het Jaar 1220; VAN OUDENHOVEN, in het Jaar 1237. Doch het is bulten twijffel, dat het Flie niet op één tijd zo groot wierd, als het thans is; en ook niet zo vroeg als bovengemelde Schrijvers stellen, indien wij het getuignis van SCHOTANUS aanneemmen, dat, omtrent het Jaar 1250, ’t Flie nog zo eng was, dat men kon gaan van Staveren tot Enkhuizen. Nog anderen getuigen, dat men, na het Jaar 1200, nog heeft konnen te paard rijden, of te voet gaan, van Texel af tot Wieringen toe, over zeer schoone beemden en door lustige bosschen.

Tot dus verre HALMA. Ik zal ’er nog bijvoegen, dat door dien geweldigen doorbraak, door welken de keten der duinen van een gescheurd is, ook Oost- en Westfriesland van een gerukt zijn, die voorheen slegts een Rivier, de Flie, tusschen beiden hadden; zijnde de grond aldaar toen vervuld geweest met bosschen, in welke de Friesche Koningen zig met de Jagt vermaakten; gelijk doorgaans g steld word, dat de Stad Hindelopen hiaaren naam zou ontvangen hebben, van de Hinden , die daaromstreeks plagten te loopen, en in menigte gevangen wierden. Het groote water, welk nu tusschen beiden is, en de Noord- en Zuidzee met elkander vereenigt, word, veelal, nu de Middenzee genaamd, dewijl het tusschen beide Zeeën in de midden legt.

De Zuiderzee, nu tot die ruimte aangewassen, verschaft den Inwoonderen der Landen, welke zij bespoeit, veel voordeel, ter oorzaake van den vischvangst. Niet te min is dezelve zeer zorglijk; waarom de laage Landen, die met zwaare dijken moeten beschermd worden, zeer groote sommen van onderhoud kosen. Te meer is men op zodanige dijken, en andere Zeeweeringen, bedagt geworden, sedert de onheilen, aan welke deeze Landen, door verscheiden geduchte overstroomingen omgeworpen zijn geweest: als den 15 November, in het Jaar 1530; den 2 November, in het Jaar 1532; den 1 November, in het Jaar 1570, en meer andere na die tijden, wanneer, bij hooee springvloeden, aan eenige plaatzen, de dijken overstroomd wierden, andere doorbraken, in Holland en Friesland de Landen onderliepen, en veele menschen en beesten verdronken.

Niemand kan ontkennen, dat dit gevaar Jaarlijks toeneemt, dewijl men duidelijk ziet, dat de Zuidzee allengs hooger word, en de dijken meer en meer verzakken. Ja, zelfs weet men zeker, dat de Zee, zedert vier eeuwen, meer dan 70 of 80 duimen is geklommen. Aan verschillen de natuurlijke oorzaaken word deeze rijzing toegeschreeven. Sommigen meenen , dat deeze verandering niet zo zeer in de rijzing van het water, als wel in de daaling der Landen moet gezogt worden, die natuurlijk moet ontstaan, door afslijten van den grond, door het regenwater;j het welk veel zand en stof, naar Beeken en Rivieren, weg sleept, die het zelve Zeewaarts afvoeren; waar door te gelijk de bodem der Zee, voornaamlijk aan de monden der Rivieren, verhoogd moet worden. Daarenboven zijn andere van oordeel, dat de Binnenlanden, door de zwaarte van den grond, uit hunnen eigen aart, moeten zakken: ’t welk, natuurlijk, de rijzing der Zee ten gevolge moet hebben. Wederom anderen willen de verhooging van de Zuiderzee, in het bijzonder, liefst toeschrijven aan de verwijding der Zeegaten, tusschen de voorgemelde Eilanden, Texel, Flieland, ter Schelling, Ameland . enz. die, bij ieder vloed, het water uit de Noordzee in de Zuiderzee inlaaten. Veelligt loopen alle deeze oorzaaken zaamen, om uittewerken, dat de Zuiderzee, ieder eeuw, bijna 20 duimen hooger word: weshalven, door den tijd, de dijken verhoogd en verzwaard zullen moeten worden, zal men het gevaar van overstrooming voorkomen.

Voorts vind men, binnen deeze Zee, veroorzaakt door de van een scheuring 'er gezegde Eilanden, veele slib- en Zandplaaten, die de vaart op dezelve zeer gevaarlijk zouden manken, indien de Schippers niet kundig, of van goede lootzen voorzien waren. Van dien aart zijn, het Enkhuizerzand, het Kreupelzand; het Breezand; het Lange Zand; de Waard; het Vogelzand; het Balgzand en meer andere. Tusschen deeze plaaten loopt het vaarwater, dat de behoorlijke diepte heeft, voor de zwaarst geladene Schepen, die van Amsteldam, en uit het Noorderkwartier, naar de Noordzee, of van daar te rug willen; dit vaarwater word deTexelstroom genaamd, dewijl het den weg opent naar het Eiland Texel, om van daar, tusschen dit Eiland en de Helder, door het Marsdiep in de Noordzee te geraaken. Een andere stroom, welken de Schepen bevaaren, die naar Friesland en Groningen den wil hebben, is he Flie of de Fliestroom.

Bij dag dienen hier voor de Schippers tot Baaken, naar welke zij hunnen koers rigten, verscheiden Kerktorens van Steden en Dorpen, langs de Oostkust van Noord-Holland, benevens sommige hier en ginds opgerigte houten Baaken en Tonnen langs het strand. Des nachts moeten zij zig rigten naar de Vuurbaaken, die den meesten tijd van het Jaar branden.

Om den Zeelieden den weg op dit vaarwater aantewijzen, en hen te behoeden, van niet op de Zandplaaten te vervallen, en ondiepten te vermijden, gebruikt men nog andere hulpmiddelen; ’er zijn, op den Texel- en Fliestroom, verscheiden Tonnen gelegd, die hunne naamen hebben naar de koleuren, waar mede ze geschilderd zijn; als de roode, zwarte en witte Ton, aan de Bootslieden wel bekend. Ook ziet men hier en ginds, Steekbaaken, zijnde sparren, op de ondiepten, in het zand gestooken. Desgelijks zijn ’er houten Kaapen, die over en achter elkander staan, om ’er zig naar te rigten. Zo dra de gronden deezer stroomen en Zeegaten, door den tijd, merkelijk verloopen, worden ook de Baaken verzet. Dit alles behoort onder het opzigt der Heeren over de Pilotagie, welke daar van, in de Nieuwspapieren, het nodige berigt geeven.

Zie SCHOTANUS, Beschrijving van Friesland, Pag. 352, 353, 356. VOSSIUS, Jaarboeken, pag. 43, GUBERLETH, Watervloed, pag. 43, enz.

< >