Cimbren, Kambren, of Kimbren een zeer oud volk, afkomstig, zo men wil, uit de Asiatische Skijthen. Volgens sommigen zouden zij, met de Celten en Chamaven, naar deze Landen zijn afgezakt; schoon wij ons liever bepaalen tot de gedachte van hun, die willen dat hunne komst herwaards lang te vooren geschied is. De naam der Cimberen wordt, door sommigen, afgeleid van CAMBRIVIUS, een zoons zoon van ASKENAS, vader der Celten. Anderen klimmen hooger op, en zelfs tot GOMAR, kleinzoon van NOACH, wiens naam zij zeggen dat naderhand veranderd zou zijn in COMER, COMBER, of KIMBER, gelijk ook die, zo als zij meenen, van ASKENAS, na de spraakverwarring te Babel, veranderd zou zijn in CELTAE, of dat dit een bijnaam van hem zou geweest zijn.
Deze ASKENAS had, zegt men, eenen zoon, TUISTE geheeten, wiens naam, door de Duitschers, veranderd is in TUITCO, TEUTZO, dien zij als een godheid eerden en dienden. De nakomelingen van vader NOACH hebben zig, met SEM, naar ‘t zuiden, oosten en zuidwesten laaten geleiden, terwijl zij, die CHAM volgden, zig in het zuiden verspreidden. De Japhetiten hebben, buiten hunne verspreiding in ‘t oosten, noorden en noordwesten, een klein gedeelte van Klein- en Groot Asie en gantsch Europa bewoond. Dus zouden van JAPHET afkomstig zijn de Persiaanen, Grieken, Romeinen, Slavoniers, Moscoviters, Polakken, Zweeden, Deenen, Duitschers, Engelschen, Franschen, Spaanschen en ook de Nederlanders. Schoon nu deze Koningrijken, Landen en Volken de naamen hunner eerste Dichters verlooren hebben, zijn ’er, echter, nog eenigen, bij welken men ’er overblijfzels van vindt, zo als uit GOMAR, CIMBER en CIMBEREN beweezen wordt; die nog, met dien naam, in Jutland, Ditmarsen en Holstein bekend zijn. Eenigen van dezen hebben zig ook bij den Bosphorus Cimmerius ter neder geslagen, zijnde hun rijk dat der Skijthen, nu Tartarijen, genoeg door de geheele wereld bekend, waar van de afstammelingen zig in Europa nieuwe woonplaatsen verzorgd hebben. Men zie, wat hiervoor, op de Art. CAUCHEN en CELTEN, gezegd is.
De tijd, wanneer de Omberen herwaards gekomen zijn, is geheel onzeker; echter houdt men voor vast, dat het al meer dan eenige eeuwen vóór de geboorte van ’s werelds Heiland geweest is. De eerstbekende optogt dezer volken, naar Italiën, wordt gesteld geschied te zijn, ten tijde als TARQUINIUS PRISCUS Roomsch Burgemeester was, zijnde dit het 613 jaar vóór CHRISTUS geboorte. De togt geschiedde onder geleide van BELLOVESUS en SEGOVESUS, zusters zoonen van AMBIGARUS, en Koningen of Veldoversten der Celten. BELLOVESUS zette zig op het eerste onbewoonde land neder, tegenover het hoog gebergte van Toscaanen; terwijl SEGOVESUS zig aan den Opper- en Neder-Rhijn plaatste. Hij bewoonde, met de zijnen, de velden en bosschen, waarvan zij eerst den naam van Veldgen of Veldbewooners kreegen, die naderhand in Belgen en Belgica veranderd is: eene zaak, niet ongewoon bij de Grieken en Duitschers, bij welken meermaals de B en V voor en door elkander gebruikt werden. Na het verslaan der Toscaanen, over het gemelde gebergte, en hunne heerschappije, verliepen nog wel honderd jaaren, eer zij, met een heir van 300,000 mannen, behalven de vrouwen en kinderen, onder hunnen Veldheer BRINNUS, naar Pannonien, langs Illijricum, optrokken, brengende zelfs de Romeinen, binnen hunne hoofdstad; niet alleenlijk in schrik en
vreeze, maar plonderende dezelven, doodende al wat ’er binnen was; waarvan men, in de Romeinsche Historiën, omstandiger verhaal vinden kan.
De Cimberen, Celten, enz. hadden zig nu reeds langen tijd in het Oud-Batavia onthouden, toen ze niet alleenlijk zeer vermenigvuldigden, waardoor de landpaalen hen te eng werden, maar bovendien werden zij zeer bezwaard en benaauwd, door geweldige overstroomingen: dus zij gedwongen waren, om meer ruimte te bekomen, zig te verdeelen. Het grootste getal trok op naar Italië, om daar den meester te speelen; dan, zij werden zo onzacht ontvangen, dat ’er, in een gevecht met den Romeinschen Veldheer C. MARIUS, wel 120,000 van hun sneuvelden, en 60,000 gevangen bleeven. Bijna 6000 weerbaare mannen waren in het Oud-Batavia te rug gebleeven, die naderhand eenige van de hunnen in gezantschap aan AUGUSTUS zonden.
De minkundige Lezer dient hier gewaarschouwd te worden, dat, wanneer laatere Schrijvers, van de Cimberen spreekende, hun nu en dan Gallen noemen, zij geenen misslag daarmede begaan: want ook de Gallen uit de Cimberen of Skijthen oorspronglijk zijn; als hebbende, bij den bovengemelden overtogt, een groot deel van hun zig in Gallie nedergezet.
De Cimberen worden beschreeven, als gantsch woest en wild van aart; onverzaagd; den dood niet vreezende; schikkende hunne kleederen met opzet om schrik te veroorzaaken; zijnde meest allen van een rijzige gestalte. FLORUS verhaalt, dat de Koning TEUTOBOCHUS (door MARIUS, na dien zo fellen slag, boven gemeld, mede gevangenen zijnde), van ongemeene krachten was, en dat hij, door zijne lengte, boven de Tropheeën uitkeek. In hunne vrouwen zelfs werd eene standvastigheid gezien, die verzeld was met een woeste domheid, welke zij toonden, nadat zij overwonnen waren. Het koste den Romeinen geen minder moeite om haar te overwinnen, dan om op haare mannen in den veldslag te triumpheeren; zij begeerden, eer zij zig wilden overgeeven, eeuwige vrijheid, of aan de Afgodinne VESTA, ter behoudenisse haarer eere, geschonken te worden. MARIUS sloeg het beiden af. Na zig langen tijd verweerd te hebben, en geenen kans meer ziende, maakten zij stroppen van haare hairvlechten, waaraan zij zig ophingen, na dat zij alvoorens haare kinderen, om hen geene slaaven der Romeinen te doen worden, verworgd hadden; ook stak de eene de andere met zwaarden dood, ter bewaaringe der kuischheid, en om niet levendig in de handen der overwinnaaren te vallen.
Dat deze ontzachlijke natie der Cimberen, door Gelderland, naar Thuringen en hooger opgetrokken, aldaar een langen tijd gebleeven is, meldt ons S. VAN LEEUWEN: ook zegt hij, dat de gedachtenis der Cimberen in Holland bewaard is, in den naam van de rivier Kinheim, of bij de Kennemers; op welk gezegde, echter, veele aanmerkingen zouden kunnen gemaakt worden. Doch dit gevoelen reeds door anderen genoegzaam tegengesproken zijnde, laaten wij het voor het tegenwoordige daar, alzo, op het Art. KINHEIM, zulks van zelve zal volgen. Zekerer is het, dat de overblijfzels van den naam van Cimberen, in Jutland moeten gezocht worden: want ten klaarsten vindt men dezelve aldaar, in eene overgroote menigte van grafplaatsen van deze volken. Laat ons zien wat ’er gezegd wordt van de CIMBERSCHE VLOED.