geboren in het jaar 1506, binnen Amsteldam, van zeer aanzienlijke ouderen, zijnde zijn vader SIJERAND BUIK, veele jaaren achteréén, Regent van ’t Gasthuis geweest; deze heeft ook, benevens zijnen broeder KLAAS BUEYEK, (ZO als zij in dien tijd hunnen naam schreeven) als tot het lichaam der Poorteren behoorende, op den 22sten December 1498, de Resolutie van ’t gerecht, tot hanhavinge der vrije vaart door ’t Marsdiep en ’t Vlie, ondertekend. JOOST BUIK had nog eenen broeder, CORNELIS, en eene zusters, ETGEN genaamd, die gehuwd is geweest aan PIETER DE WIT.
Of Mr. JACOB BUIK, die, in het jaar 1578, Pastoor van de Oude Zijds Kapel binnen Amsteldam was, en in dat jaar onder de uitgeleide Geestlijken geteld werd, een zoon, broeder of neef van dezen JOOST BUIK ware, kan ik niet bepaalen; wel heb ik gevonden dat hij een zoon, SIJBRAND genaamd, gehad heeft, die mede ten zelfden tijde regeerend Schepenen der laatstgemelde Stad was, en zig, zo wel als zijn vader, dat noodlot moest getroosten.CORNELIS SIJBRANDSZ BUIK, werd in het jaar 1525 Schepen en Raad, en in 1536 Burgemeester; KLAAS KLAASZ. BUIK, zoon van KLAAS, boven gemeld, werd, in 1523, Schepen; JOOST BUIK, tweede zoon van SIJBRAND, werd, in 1532, Schepen, 1549 Burgemeester, welke waardigheid hij, zo wel als zijn broeder, tot in het jaar 1588, menigmaal bekleed heeft. In 1561 werd hij Raad; ook bekleedde hij, in 1572, voor eenigen tijd, het Schoutsampt. Nog vindt men, op de Regeeringslijsten, gemeld, SIJBRAND JACOBSZ. BUIK, als Schepen in het jaar 1538; SIJBRAND JOOSTEN BUIK, 1571 Schepen, en in 1575 Burgemeester; en op de naamlijst der uitgezette Regenten van 1578, wordt, behalven de gemelde JOOST BUIK en SIJBRAND BUIK, nog genoemd POPIAS BUIK. (Zie Opkomst der Nederlandsche Beroerten, p. 132 in 12VO, gedrukt te Keulen 1673.
JOOST BUIK heeft zestienmaal de Burgemeesterlijke waardigheid bekleed, en zig, zo daardoor als door den invloed, dien hij in Stads en Lands zaaken had, zeer beroemd gemaakt. Dat hij, nog Schepen zijnde, reeds groot gezag onder de Burgers had, bleek bij den opstand, in het jaar 1534 ontstaan, wegens het vatten van twee Herdoopers, op last van den Procureur-Generaal, en het gerucht, dat zig daarbij verspreidde, als of ’er dien nacht nog wel twee honderd van hunne bedden zouden geligt worden. De Burgers, reeds den derden nacht hierover in beweeging zijnde, werden door BUIK gevraagd, wat zij op den Dam in zulke menigte te doen hadden, daar hun de wacht niet bevoelen was? waarop zij antwoordden, dat zij geen kwaad in den zin hadden, maar dat zij van oordeel waren, dat het hun als goede Burgers vrijstond, om, benevens anderen, te waaken voor de welvaart der stede; met bijvoeginge, van het verspreide gerucht, het geen zij, als strijdende met de voorechten der Poorteren, niet gedoogen zouden.
Doch Schepen BUIK verzekerde hun, op het woord van eer, dat zulks niet gebeuren zou, of dat hij met de andere Schutters, onder zijn bevel staande, het zou beletten. Door deze belofte en andere goede woorden bragt hij te wege, dat de zaamgevloeide menigte in vrede huis waards keerde. In het jaar 1549 de jongste Burgemeester zijnde, nam hij PHILIPPUS DEN TWEEDEN, als Graave van Holland, den eed af. Tot aan het jaar 1567 schijnt BUIK bij de Burgerij zeer wel gezien, ten minsten geacht geweest te zijn. Doch toen ’er, in dat jaar, eenig vermoeden was, dat de Regeering, behalven de in soldij zijnde Burgers, nog drie honderd Soldaaten wilde aanneemen, had de gemeente het ergste vermoeden op BUIK. Sommige Burgers begaven zig tot hem, om reden daarvan te vraagen; en men vindt aangetekend, dat de Burgemeeder op zijn zaligheid zwoer, dat 'er geen nieuw volk geworven, noch eenige zwaarigheid was, en dat elk gerust naar huis kon gaan.
Zeker Burger KLAAS BOELENSZOON, woonende in de Hamburg, intusschen bespeurende dat de Burgemeeder onder zijnen nagtrok een maliënkolder of harnas verborgen had, rukte hem de tabbaard open, en verweet hem zijne dubbelhartigheid en kwaad voorneemen tegen de Burgerij, staande ’er reeds eenige van de aangeworvene Soldaaten voor de deur. Hij, zig verrast vindende, schoof de schuld op de Landvoogdesse. Een menigte Burgers, inmiddels voor de deur vergaderd zijnde, begonnen te roepen, dat het niet alleen hunne zaak, maar die van de gantsche gemeente was, van welke ’er zig daar wel drie of vier honderd bevonden: waarop BUIK antwoordde, dat hij tegen hun getal een ander van wel zes honderd zetten konde; zij konden hun best doen, gelijk de Regeering mede doen zou.
Uit dit gedrag, daar de Burgemeester tot geen zachtheid verstaan wilde, stonden de deerlijkde onheilen te duchten: want ieder liep te wapen. Op ’t Art. AMSTELDAM hebben wij reeds gemeld, welken keer de zaaken op dien tijd, ten voordeele van de Hervormden, namen, en hoe dezelve weder veranderden, met de komste van den Hertog VAN ALBA, ZO dat bloedvergieten en bannen de dagelijksche bezigheid der Rechteren was. PIETER DE WIT, zwager van BUIK, werd zelve, om dat hij de preeke gehoord had, ten zwaarde verweezen, zonder dat men vindt dat BUIK eenige moeite aangewend heeft om hem te bevrijden. De groote verandering, die op den 26sten en Mei 1578, in Amsteldam voorviel, en hoe de Regeering en Geestelijkheid ter Stad werden uitgeleid, is op het Art. AMSTELDAM mede gemeld. JOOST BUIK, en zijn zoon SIJBRAND BUIK, begaven zig, over Haarlem, naar Leiden, en namen hunne wooning bij het Haagsche Schouw; blijvende steeds, zo wel als hunne nakomelingen, aan de Leere der Roomsche kerke verknocht. Men wil dat hij in ’t jaar 1583 overleden is. De spreuk van Burgemeester JOOST BUIK, wiens afbeelding op meer dan ééne wijze door MULLER in prent uitgaat, en nog laatst, door HOUBRAKEN, in het koper gebragt is, was: Een goed geweeten, en een goed oogmerk, is een gewisse troost.
Zie van hem WAGENAAR, Vaderlandsche Historie, en Beschrijving van Amsterdam; SUIJKER, Algemeene Kerklijke en Waereldlijke Geschiedenisjen; HOOFT, V. Boek; Aanhangsel tot de Vaderlandsche Historie, I. Stuk, bl. 205 —224.