Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BEELDSTORMING in de Nederlanden

betekenis & definitie

Dit allerhaatelijkst bedrijf is, in alle deszelfs omstandigheden, zeer aanmerkelijk, en wel voornaamlijk om dat het zig onvoorziens openbaarde, en als een snelle blixem door het gantsche Land vloog; zo dat ’er bijna geen Stad was, die daardoor geene schade leed. Wat aanleiding tot het Beeldstormen gegeeven hebbe, is ligter te zeggen, dan waar ter plaatse het zig eerst openbaarde.

Zie hier de oorzaak daar van. Toen FILIPS naar Spanje vertrokken was, gebood hij, bij Brieven, de Landvoogdesse MARGRETA van Patma, de regels van het Concilie van Trente alomme te doen afkondigen, en de Ketters, met vuur en zwaard, te vervolgen; welke schrikbaarende bevelen, maar al te naauwkeurig, door de zogenaamde Geloofsonderzoekeren, en derzelver gemagtigden, ten uitvoer gebragt werden. Daar bij kwam dat zulks geschiedde in een tijd, waarin reeds alles, eerst door de geweldenarij van GRANVELLE, en naderhand door andere, die zijne voetstappen volgden, en het oor der Landvoogdesse hadden, of laat ik liever zeggen, die haar volkomen bestuurden, overhoop geworpen was. GRANVELLES onmenschlijk gedrag had den afkeer tegen hem algemeen doen worden, en het getal der Onroomschen, van dag tot dag, toeneemen; zo dat zij zig niet ontzagen, op de openbaare wegen en velden, ten aanhooren van duizenden, te prediken. Het een en ander maakte het gemeene Volk, ’t welk daar door niet weinig gestijfd werd, de Spaansche Tirannij langs hoe ondraaglijker, en deed het overslaan tot de stoutheid, van de onschuldige Beelden en Kruisen, die op de wegen stonden, te vernielen; welke spoorlooze moedwil daarna mede in de Kerken en Kloosters geoefend werd.

Sommigen willen dat deeze woede te Iperen, doch anderen dat zij bij Kortrijk eenen aanvang genomen heeft. Dit onbeslist laatende, is ’t ondertusschen zeker, dat zij haar hoofd opstak in Westvlaanderen, tusschen de Leije en de Zee, in de maand Augustus des Jaars 1566, in een tijd, dat de Graaf VAN EGMOND, als Gouverneur, ten Hove ontboden zijnde, zig derwaards begeeven had. Bij de woedende menigte, voegden zig Dieven, Roovers en ander schuim van Volk. Als iet zonderlings is hier bij aantemerken, dat men nooit geweeten heeft, wie de aanlegger van dat helsch bedrijf geweest is. De wapenen waren stokken, bijlen, hamers, touwen, enz. allen werktuigen, bekwamer om te vernielen, dan om zig te verdedigen of te vechten; zijnde, volgens de echtste verhaalen, slegts zeer weinigen deezer Kerkschenderen van geweer voorzien geweest.

Den verfoeijelijken rol in Kerken, Kloosters en ten platte lande gespeeld hebbende, nam dezelve in de Steden eenen aanvang. Beelden, kostbaare en konstrijke Schilderijen, Sacramenthuiskens, Autaaren, enz. werden vernield. Boeken, noch Grafzerken, ja zelf niet de begraavene lichaamen werden verschoond. In den tijd van drie dagen waren meer dan vierhonderd Kerken geplonderd. Binnen Antwerpen nam het zijnen aanvang met de verwoesting van de groote Kerk, op den 20sten der gezegde maand Augustus, tegen den avond om zes uuren; en nog vóór middennacht was dat overheerlijk gebouw inwendig van alle deszelfs sieraaden beroofd.

Dit verricht zijnde, liep het ontembaar graauw met geroofde brandende Waschkaarsen, onder een aanhoudend geschreeuw, van Vive le Geux, naar de andere Kerken, Kapellen en Kloosters, alwaar mede alles den moedwil der Plonderaaren ten doel stond. Het bleef, in sommige dier Gebouwen, niet bij de mishandeling en vergruizing van het levenlooze alleen, maar zelfs moesten de Levenden in den algemeenen ramp deelen.

Te Middelburg en in gantsch Zeeland vergenoegde de oproerige gemeente zig niet met het breeken der Beelden, maar eischte ontslag van allen, die om den Godsdienst in hechtenis zaten; aan welken eisch de Magistraat en de Bisschop, ter voorkominge van bloedstorting, gedwongen waren te voldoen, met bijna twintig gevangenen lostelaaten.

In de Provincie van Utrecht begon de Beeldvorming op den 14 Augustus. In 's Gravenhage waren de onzinnigen niet te vreden met de Beelden uit de Kerken te doen ruimen, maar begeerden ook, dat ieder, die een Beeld in zijn huis had, het zelve zou ten voorschijn brengen, op dat het verbrijzeld werd.

In andere plaatsen was, door voorzorge van de Magistraaten, de moedwil voorgekomen, door de Beelden bij tijds in veiliger bewaarplaatsen te doen brengen: gelijk zulks, onder anderen, ook te Amsteldam aan de Geestlijkheid bevolen werd; doch deeze in haaren ijver te driftig, en bij lichten dage aan het verhuizen zijnde, werd zulks door Ambachtslieden en anderen gezien, die haar, op den 23sten Augustus, noodzaakten, de Beelden weder te brengen ter plaatse daar ze behoorden. In de Oude Kerk, alwaar men met plonderen reeds bezig was, werd zulks door de Schutterij gestuit.

De Roomschgezinde Schrijvers hebben niet nagelaten, dit alles op rekening der zogenaamde Geuzen, of Hervormden te stellen; doch geen van allen heeft immer een man van naam met die boosheid durven betigten: integendeel zijn ’er bewijzen genoeg voor handen, dat de eersten en aanzienlijksten, ja zelfs alle weldenkenden, deeze daad met verachting beschouwd hebben. Zeker Roomschgezind Schrijver zegt zelfs: Doch men moet ook bekennen dat al dit woeden en Beeldstormen niet op rekening van de bezadigdste en bescheidenste Gereformeerden moet gesteld worden. De oprechte van hunne Historieschrijvers vallen 'er zo wel tegen uit als wij.

Tot slot van dit Art. zullen wij hier nog bijvoegen, een plaats uit een der Brieven van W. LINDANUS, in leven Bisschop van Roermond, om aan te toonen, dat deeze schielijk ontstaane woede meer eene booze verrukking, dan ijver voor het Geloof en tegen deszelfs uitgekretene misbruiken was.

„Geloofwaardige ooggetuigen (zegt hij) hebben verhaald dat, wanneer de Leidenaars, in het jaar 1572, het Klooster der Minderbroeders buiten de Rhijnpoort, gingen onder de voet haalen, iemant in de plaats van een vandel, het afbeeldzel van den Duivel, op een lange spiese vooruit droeg; zo dat wel te zien was, wat meester zij dienden. En de Beeldstormers hebben op verscheiden plaatzen getoond, dat zij meer van het afbeeldzel van den Duivel, dan van Christus hielden. Zeker Spanjaart te Londen in ’t St. Pauls Kerk komende, en zijne oogen herwaards en derwaards keerende, zag geen eene Schilderij van een der heiligen. Verder ingetreeden zag hij het afbeeldzel, dat geheel en ongeschonden was, van den Duivel, dat men gewoon was, onder de voeten van St. Michiel te schilderen. De Spanjaard, zijne gramschap niet kunnende betoomen, trok den degen en begon lustig op den Duivel te slaan, zeggende, voort, gij moet ’er zo wel, als de rest van daan.

„Zo hebben zij het ook te Antwerpen gemaakt, daar zij in dien loffelijken oorlog tegen de Beelden, niet alleen de twee Moordenaars gespaard hebben, maar na dat zij het staande Christus beeld, en dat van den Engel, die doorgaans bij den goeden Moordenaar gevoegd word, verbroken en vermorseld hadden, hebben zij, alleen dat van den Duivel, die bij de kwade Moordenaar geplaatst was, ongeschonden gelaaten, zo als ik (zegt Lindanus) met eigen oogen en groot leedweezen gezien heb, waarom ook het Volk al schertsende zeide, dat zij wel gedaan hadden, met de handen aan hunnen Heer en Meester en niet aan hunnen Broeder te slaan.

„En als ik (zegt hij verder) in het jaar 1572 weder in mijn Bisdom was gekeerd, daar het alles door de woede der Geuzen overhoop lag (waar toe ik als mede Inquisiteur hen aangespoord had, moest hij 'er bijgevoegd hebben) heb ik, zo als ik het Choor van de Hoofdkerk te Roermonde bezigtigde, gezien, dat alles van den hoogen Outaar weg geroofd was, de drie Beelden van de Heiligen verbrand waren: maar dat ’er nog een klein Beeldje was gespaard, het welk doorgaans bij de H. Maagd Genoveve werd geschildert; en de Duivel met een blaasbalk verbeeld. Ik pakte (zegt hij) het aanstond aan, en smeet het tegen de aarde, zeggende vertrek van hier Duivel”..-.

Ligtlijk bezeft men, dat wij de Historietjes van die Duivelsbeeldjes voor rekening van den Inquisiteur LINDANUS laaten, en ter goeder trouw gelooven, zonder juist de Beeldstormers te verdeedigen, dat zo ze al waar zijn, gemelde Beeldjes eerder toevallig, dan met opzet verschoond zijn gebleeven; om reden, dat als men de plondering van de Kerk te Antwerpen nagaat, en ziet, hoe onbesuisd, ja, zelfs met Levensgevaar, het Christusbeeld van boven nedergetrokken is geworden, men ras zal begrijpen, dat de drift geene gelegenheid overgelaten heeft, om juist het Beeld van den Duivel te verschoonen. Begeert men ondertusschen meer dergelijke Historietjes, men leeze MEERBEEK en STRADA.

< >