Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

ARMORICHEN

betekenis & definitie

een der Volken, welke men geloven moet, omtrent het jaar 410, een gedeelte der Landen, omtrent den Rhijn gelegen, bewoond te hebben. De vrije Staatsregeering, die zij onder zig oprichtten, en waarmede die, welke in de Nederlanden, in de zestiende Eeuw, door onze Voorvaderen werd vastgesteld, zeer veele overeenkomst heeft, verdient nader door ons gekend te worden.

In de alleroudste tijden, verstond men door hunne bezittingen of landen, in welke zij zig ter neder gezet hadden, dat gedeelte van Gallië, ’t welk aan den Zeekant gelegen was, en nu bij ons bekend is onder den naam van Bretagne. Deeze benaaming naderhand verder uitgestrekt zijnde, noemde met ’t het Belgisch Gallië; andere Landen, in vervolg van tijd daar bijgevoegd, werden de nieuwe Armorische Landstreek genaamd; waardoor sommigen den oever van de Maas en Waal verstaan, houdende die voor den Ouden Saxische Oever, om reden dat gemelde Rivieren haaren loop door Neder-Saxen hadden, en dus in zig bevatteden het Land tot beneden Nijmegen. Anderen zijn van gedachten, dat met meerder grond daar voor moet gehouden worden, de Zeekust van Normandië, om reden, dat aldaar, in de zesde Eeuw, de Saxers nog hun verblijf hadden. Hoe het zij, dit is zeker, dat zij nabuuren der Franken waren, die zig aan den Rhijn, en wel ter plaatse, daar dezelve in den Oceaan stort, bevonden. Dus men, met eenige zekerheid, zou mogen besluiten, dat zij een gedeelte van het tegenwoordige Vlaanderen en Braband, en ook wel mogelijk van Holland en Zeeland, bewoonden.

Met alle welke naspooringen en twisten, of deeze anderen geweest zijn dan de Aborichen, zullen wij ons niet ophouden; vergenoegende ons met het getuigenis van verscheidene vermaarde Schrijvers, die de Amorichen en Aborichen voor een en het zelfde Volk houden: te meer, om dat men van de laatste nergens gewag vindt, dan alleen bij PROCOPIUS; tegen welken het getuigenis van eenen VIGNIER, VALESIUS en DU BOS rijklijk kan opweegen.

Het geen deeze Volkeren aanleiding gaf, om de handelwijze der Brittoenen of Britten, welke onder zig, eenige jaaren te vooren, mede eene vrije Staatsregeering hadden vastgesteld, te volgen, was de zwakheid, waarin de Romeinen zig bevonden, om hun, tegen de aanvallen der Overrijnsche Natiën, te beschermen, wier invallen zo menigvuldig waren, dat ze hun bijna als wanhopende tot deezen stap aanspoorden. Dit hebben ons de oude Gedenkschriften vermeld, zonder dat men, echter, daar uit zien kan, op welke wijze de Regeeringsform van dit nieuw ontstaane Gemeenebest was ingericht; even zo min als zij ons berichten, wie de Man ware, die daar toe de eerste aanleiding gaf. ZOSIMUS verhaalt alleen, dat zij, na de verjaaging van de Romeinsche Rechters en Amptenaars, (dat, echter, zo gemaklijk niet zal toegegaan zijn), naar hunne eigen willekeur, als vrije Volken te werk gingen.

In Nederland heeft men gezien, hoe veel ’er aan vast ware, zig van de Spaansche dwingelandij te ontheffen, en bij de pas ontlokene Vrijheid staande te houden. Het geen bij de Armorichem, in het jaar 417, gebeurde, doet ons vermoeden, dat het onder hen bijna even moeijelijk zal geweest zijn. Gebrek aan goede en duurzaame Wetten; verdeeldheid en eigen belang der Bewooners; gebrek aan middelen, om den eersten stap tot vrijheid te beschermen; onvermogen, om zig bij de Nabuuren noodzaakelijk te maaken, ter verkrijging van getrouwe Bondgenooten en ter vernietiging van de aanslagen der voorige beheerschers, tegen hunne magt en list, zijn, menschlijker wijze, onoverkomelijke hinderpaalen, waarmede zij ook, naar alle waarschijnlijkheid, zullen hebben moeten worstelen.

Van het geweld der Romeinen bediende zig HONORIUS niet, maar wel van list. Hij maakte gebruik van eenen EXSURPERANTIUS, die een groot gedeelte van hun weder onder de voorige beheersching bragt; bekleedende deeze zijn bedrog met den vergulden naam van Herstelder der Wetten en Vrijheden. Op hen, die hunne wezenlijke Vrijheid behouden hadden, deed, in het jaar 438, ACTIUS, die toen het Westersche Rijk genoegzaam alleen regeerde, een nieuwen aanval, om hun van hetzelve te beroven. EOKARICH, Koning der Alaanen, als verbonden met de Romeinen, kreeg van ACTIUS hier toe bevel.

Zekerlijk zou het hem ook gelukt hebben, indien niet de Armorichen zig bediend hadden van de hulp van GERMAIN, Bisschop van Auxerre, ten dien tijde vermaard door zijne Heiligheid en welsprekendheid. GERMAIN, om de Armorichen, waarvan ’er veelen, en wel de meesten, den Christen-Godsdienst hadden aangenomen, te behoeden, tegen de nog Heidensche Alaanen, deed hem besluiten, de Alaanen ongewapend tegen te gaan, en wel met die onverzaagdheid van gemoed, dat hij, even als of hij de Vriend der Alaanen ware, midden door hunne Ruiterij ging, tot bij den Koning, dien hij eerst met goede woorden bad den togt te staaken: naderhand, het Paard bij den toom vattende, deed hij het gansche Legerstilhouden, en bragt daar door te wege, dat men tot eene onderhandeling kwam; om welke voorttezetten, hij zig in persoon naar Ravenna begaf, daar hij dezelve zekerlijk tot stand zou gebragt hebben, zo niet de Armorichen, nu trotsch geworden zijnde, het bestand gebrooken hadden, en den Bisschop, geduurende de onderhandeling, niet gestorven ware.

Tot aan het jaar 451 leefden zij dus in gestaage onrust, waar in zij nu door de Romeinen, en dan weder door hun eigen bedrijf gebragt werden. Doch in dat jaar werd ’er een verdrag tusschen de Romeinen en Armorichen, even als met de Franken, geslooten. Het is met geen zekerheid te bepaalen, of de Armorichen, naderhand, in het verbond, welk de Alemannen, Friezen en Saxers, tegen den Frankischen Koning KLOVIS, gemaakt hadden, Ao. 496, zig hebben ingelaaten. Zekerder is het, dat hunne Vrijheid, in het volgende jaar, hem te sterk in het oog scheen te loopen, en zij, daar op steunende, hem deeden besluiten, om de Armorichen, door magt van wapenen te onder te brengen; verklaarende hun, na verscheidene aanvallen, een openbaaren Oorlog.

Doch zij boden hem zo dapperen tegenstand, dat hij gedwongen werd, met hen in onderhandeling te treeden, en een verdrag aan te gaan, waar toe zij te ligter bewoogen werden, omdat de Franken, zo wel als zij, het Christendom hadden aangenomen; waar door dan zo eene naauwe vereeniging tusschen hen stand greep, dat, van dien tijd af aan, de Armorichen en Franken, als één Volk, worden aangemerkt. Deeze vereeniging houdt men geschied te zijn omtrent het jaar 502 of 503.

Zie J. CAESAR, Gallische Oorlogen, I. Deel, bl. 165, 264 en 301; G. VAN LOON, Aloude Historie, I. Deel, bl. 136; MEZERAIJ, Chronijk, I. Deel, bl. 30.

< >