Definities van Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen in de Ensie S
- Sabbelen
- Sabel
- Sage
- Salaris
- Samen
- Samenhang
- Samenkomst — bijeenkomst
- Samenroepen
- Samenvoegen — vereenigen
- Sarren — tergen
- Saucijs
- Schaal
- Schaal — schelp — schulp
- Schaamteloos
- Schaarsch
- Schabel
- Schade
- Schaduw
- Schakel — schalm
- Schalk
- Schalm
- Schamper
- Schatten
- Schatting
- Schedel
- Scheef
- Scheiden
- Scheidsman
- Scheidsrechter
- Schel
- Schelm
- Schelp
- Schenken
- Schermutseling
- Scherp
- Scherprechter
- Scherpzinnig
- Scherts
- Schertsen — boerten — gekken — gekscheren — jokken
- Schetsen
- Scheur
- Schielijk
- Schier
- Schijn
- Schijnen
- Schijnheiligheid
- Schikking
- Schilderen
- Schillen
- Schim — schaduw — spook
- Schimmel
- Schimp
- Schitteren
- Schobbejak
- Schokken
- Schoof
- Schooier
- Schoon
- Schorren
- Schors
- Schraal
- Schrander
- Schreeuw
- Schriel
- Schrijftrant — stijl
- Schrik
- Schrikkelijk
- Schroeien
- Schrokken
- Schromen
- Schroom
- Schroomvallig
- Schroomvalligheid
- Schuchter
- Schudden
- Schuin
- Schuldeloos
- Schulp
- Schurk
- Schutting
- Sekse
- Sidderen
- Siepel
- Sieraad
- Sierlijk
- Slaan
- Slachten
- Slachter
- Slachtoffer
- Slag
- Slagboom
- Slager — slachter — vleeschhouwer
- Slank
- Slapen — dommelen — sluimeren — droomen — soezen — dutten
- Slaperig
- Slaven
- Slecht
- Slechten
- Slechts
- Slempen
