Abchasië is de woonplaats van een krijgshaftig bergvolk, van de Abchasen. Het ligt tusschen 42 en 44° N. B., en 57 en 59° O. L. van Ferro, en grenst ten noorden aan het Kaukasisch gebergte, ten oosten aan Mingrelië, waarvan het door de rivier Galadsga gescheiden is, ten zuiden en westen aan de Zwarte zee, en ten noordwesten aan Tsjerkessië, waar het in de rivier Gagrynis en eenige uitloopers van den Kaukasus zijne grenzen vindt.
Naar de zijde van de Kaukasische bergketen zijn er de steile toppen met eeuwige sneeuw bedekt, — wat lager vindt men grasvlakten tusschen de granietrotsen, — en aan den voet van het gebergte bestaat de bodem hoofdzakelijk uit kalksteen. Hier verrijzen digte en uitgestrekte wouden. De Zwarte zee bevordert er het handelsverkeer vooral in de baai bij de vesting Soesjoenkalé, waar groote schepen digt bij den wal ten anker kunnen komen. Eene andere, wat minder goede baai bij het klooster Pitsjoenda verschaft aan oorlogschepen eene tamelijk veilige wijkplaats. Alle rivieren stroomen er in eene zuidwestelijke rigting, meestal met snellen loop en langs zeer steile en rotsachtige oevers naar de Zwarte zee. De voornaamsten zijn de Galadsga, de Markula, de Kador, de Kelasoer, de Goemista, de Abeta, de Chanyta of Chapeti-Zchali, de Madsjin, de Bsyb, de Sewadse en de Gagrynis. Het zuidelijke, bewoonde gedeelte tot aan de vesting Soesjoen-kalé is een breed dal, ten noorden door het Kaukasisch gebergte ingesloten en met eiken- en vruchtboomen bedekt. Digt bij de zee vindt men er uitgestrekte moerassen, tusschen deze en de kust groepen laurieren. Het klimaat is er in het warme, moerassige zuiden zeer ongezond, maar in het noorden zeer frisch en weldadig. De warmte klimt er in het zuiden tot 38° en in het noorden tot 25° C., de koude in het eerste tot 8° en in het tweede tot 15° C.
Bij het volk vindt men er drie standen, namelijk boeren, waarbij de slaven en krijgsgevangenen gevoegd worden, edelen en vorsten, en groote landeigenaars en krijgshoofden. De lijfwacht der regerende vorsten vormt een vierden stand, die adellijke regten geniet. Het gelaat der Abchasen is minder regelmatig dan dat der Tsjerkessen; zij hebben zwart haar en eene middelmatige lengte. Voorts zijn zij bruin van vel, mager, maar gespierd. In hun onbeschaafden toestand zijn zij fier, stijfhoofdig, -woest en wraakzuchtig, en tevens gastvrij en bijgeloovig. Hunne woningen, van twijgen gevlochten en met leem bestreken, liggen doorgaans digt bij elkaar, en in de nabijheid van elk verblijf verheffen zich één of meer boomen, die het gezin gedurende den maaltijd overschaduwen. De puinen van vele kerken en kloosters strekken er ten bewijze, dat hier weleer eene Christelijke bevolking gevestigd was, maar de tegenwoordige Abchasen zijn Mohammedanen, bij welke vele heidensche gebruiken in zwang bleven. Hunne taal is met die der Tsjerkessen vermaagschapt en onderscheidt zich geenszins door een welluidenden klank. Er zijn uitgestrekte vruchtbare gronden, waar maïs, tarwe en gerst met goed gevolg worden verbouwd, — de weelderige wijnstok, die er de berghellingen bedekt, levert een krachtigen wijn, — en den vijgeboom en granaatboom zoekt men er niet te vergeefs. De eiken-, ahorn-, beuken-, plataan-, en buks-boomen der wouden verschaffen er uitmuntend timmerhout voor schepen. Het hoornvee is er klein, maar sterk en geeft keurig en vet vleesch, de schapen en geiten zijn er voortreffelijk, en de paarden worden er alleen gebruikt om op te rijden. De Abchasische honig, die eene bedwelmende kracht bezit, is een belangrijk handelsartikel. De rivieren wemelen er van visch. Handel en nijverheid staan er op zeer lagen trap. De voornaamste steden zijn: Sojoek-Soe, de zetel van den vorst, Soesjoen-Kalé aan de Zwarte Zee, waarschijnlijk het Dioskurias der Ouden, thans eene militaire verbanningsplaats, Pitsjoenda, waarbij men de bouwvallen vindt van het oude Pithyus, en Gagri in eene ongezonde streek.
Men raamt het aantal inwoners van Abchasië op 92,000. Het kustland is aan Rusland onderworpen, dat er bezetting heeft in de steden, terwijl in het binnenland een Abchasisch vorst onder bescherming van Rusland regeert. Vele edelen zijn er Turkschgezind, en nog andere — en wel de meesten — zijn voorstanders van eene volkomene onafhankelijkheid. In het midden der 18de eeuw beschouwde men de Abchasen als onderdanen van het Turksche rijk. Toen in 1770 de Russische generaal Tottleben zich in die gewesten bevond, smeekte hem de vorst Lewan, dat hij zijn gebied onder de Russische hoede mogt nemen. Het Mohammedaansche volk kwam echter hiertegen in verzet, en de Russen trokken terug. Na den dood van Lewan werd het rijk onder zijne twee zonen verdeeld, maar de oudste, Kelem-Bei, maakte zich weldra meester van het geheel en onderwierp daarenboven de Dsjanet, een kust-volk der Zwarte zee. In 1779 veroverde hij de vesting Anaklia en verzocht den Mingrelischen vorst Gregori Dadian, hem die sterkte af te staan. Om aan zijn eisch kracht bij te zetten, hield hij den troonopvolger van Mingrelië als gijzelaar gevangen, doch Rusland noodzaakte hem, om dien los te laten. Door de gastvrije ontvangst van den ontslagen Pasja van Trapezunt had hij zich het ongenoegen der Porte op den hals gehaald, en deze rokkende zijn zoon, Aslan-Bei, tegen hem op. Laatstgenoemde bragt in 1808 zijn vader om het leven, maar moest de vlugt nemen, waarna zijn oudere broeder, Safan-Bei, door de Russen op den troon werd geplaatst. De nieuwe heerscher omhelsde de Christelijke godsdienst. Bij zijn dood (1821) verwekten de Turken een oproer, maar zijn oudste zoon Dimitri, die den rang van overste bekleedde in het Russische leger, werd niettemin door Rusland op den troon bevestigd en na zijn afsterven (1823) opgevolgd door zijn broeder Michael Sjirmasjidse, luitenant-generaal in Russische dienst. Aslan-Bei, nu eens bij de Tsjerkessen, dan weder bij de Turken toevende, deed er in 1824 de vlam des oproers overal uitbarsten, maar zij werd door den Russischen generaal-majoor Gort-sjakof spoedig gedempt. Wederom moest Aslan-Bei naar de Tsjerkessen de wijk nemen, en na dien tijd wordt Abchasië als een Russisch wingewest aangemerkt.