Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Tsjerkessië

betekenis & definitie

Tsjerkessië. Omtrent deze bergstreek hebben wij onder de namen Caucasië en Caucasus reeds een en ander medegedeeld, hetwelk echter met het oog op de veranderde omstandigheden der jongste jaren aanvulling vereischt. Dit land, door de Ouden gedeeltelijk met den naam van Sarmatië (in het noorden) en gedeeltelijk met den naam Cholchis, Iberië en Albanië (in het zuiden) bestempeld, is thans een Russisch stadhouderschap in het westen van Azië, tusschen de Zee van Azof en de Zwarte Zee in het westen en de Caspische Zee in het oosten. De grenzen zijn in het noorden de rivieren Jeja, de middenloop van de Jegorlik, de Manytsj en de Koema, in het zuiden van Astoera aan de Caspische Zee tot Karadonny aan de Aras de westelijke helling van het hooggebergte, en loopen verder langs Alexandrópol door het brongebied van de Koer naar de Zwarte Zee.

Dit stadhouderschap heeft eene oppervlakte van 8129,6 □ geogr. mijl. De Caucasusketen doorloopt het land in de rigting van het noordwesten naar het zuidoosten. De groote Caucasus scheidt met zijn hoogen kam de Pontisch-Caspische laaglanden van de Perzisch-Armenische bergstreek, den Kleinen Caucasus. Tusschen die beide bevindt zich het dal van den midden- en benedenloop der Koer en verder westwaarts het stroomgebied der Rion, terwijl zij op 43“'50' O. L. van Greenwich door het Meskische Gebergte verbonden zijn.

De Groote Caucasus, het natuurlijk bolwerk tusschen Europa en vóór-Azië, zendt zijne terrassen noordwaarts uit tot aan den bovenloop van de Koeban en Terek, maar heeft naar de zuidwaarts gelegene vlakte der Koer eene steile helling. Die berijketen is het meest ontwikkeld tusschen hare hoogste punten, den Kasbek (4468 Ned. el hoog) en den Elbroes (5583 Ned. el hoog). Zij heeft op de plaats van hare aanzienlijkste hoogte de geringste breedte en is hier het meest toegankelijk voor het verkeer. De hoofdketen bestaat vooral uit gekristalliseerde leisteensoorten, opgestuwd door trachietkegels, waaruit lavastroomen zijn weggevloeid. Aan die opstuwing was eene granietvorming voorafgegaan; deze bood daaraan een geweldigen tegenstand, zoodat de hoofdketen zich als een muur verhief.

Door latere, minder krachtige opstuwingen ontstonden voorts onderscheidene, allengs lager wordende ketens, evenwijdig aan de hoofdketen. Opstuwingen in eene andere rigting deden bergkommen ontstaan, vergaderplaatsen van water, waaruit aan de noordzijde de Terek enz. ontspringen. Steile dwarsdalen leiden er naar den hoofdkam, en de vorming van lengtedalen vindt men alleen aan de noordzijde in de bergstreek der Kabarda, welke bij gedeeltelijke daling de rotsgroepen uit de omstreken bereikt van Besjtau met beroemde minerale bronnen, — verder uitgestrekte heuvelstreken vormt er eerst ten noorden van Staurópol in de vlakte der Manytsj afdaalt, alsmede in Daghestan. Hier zijn bezonkene lagen in eene noordwestelijke en zuidwestelijke rigting onder scherpe hoeken opgestuwd, en deze opstuwingen erlangden eene aanzienlijke breedte, daar de berggevaarten, die van het oosten naar het westen loopen, aan de vloeibare vulcanische massa’s den uitgang versperden, weshalve aldaar een volledig bergstelsel ontstond, welks deelen voornamelijk de rigting van het oosten naar het westen volgen. De hoofdketen heeft een groot aantal toppen, welke hooger zijn dan 4500 Ned. el, en leden van de Britsche Alpenklub hebben het eerst den hoogsten top beklommen.

Het Meskische Gebergte, de brug vormend tusschen den Grooten en Kleinen Caucasus, scheidt het stroomgebied der Rion van dat der Koera en volgt de rigting van de middaglijn.

De Kleine Caucasus of het Armenisch hoogland ontstond in veel lateren tijd, vond weinig tegenstand van de zijde der oudere vormingen en kon zich alzoo zonder moeite in de breedte uitbreiden. In plaats van eene hooge, steile keten vormt hij eenige evenwijdige ketens met tal van dwarskloven, die tot wegen dienen voor het water en voor het het verkeer. Daarenboven is de Kleine Caucasus met een verweerd lavakleed bedekt, hetwelk aan het gebergte zachtere vormen en een weligen mantel van gras verleent. Deze trachietlava slorpt het water van den dampkring grootendeels op en doet tallooze bronnen ontstaan. Men vindt er dus in het gebergte onafzienbare weiden en in de dalen een weligen plantengroei. Op de hoogvlakte verrijzen echter evenwijdige, van het noordoosten naar het zuidwesten loopende bergketens, welke in hoogte voor de ketens van den Grooten Caucasus slechts weinig onderdoen, zooals die van den Ararat (5155 Ned. el hoog).

De grootste sneeuw- en ijsmassa’s vindt men in den Grooten Caucasus bij den Elbroes en in den Kleinen Caucasus bij den Ararat. De sneeuwgrens ligt wegens de grootere droogte aan de noordelijke helling van den Grooten Caucasus hooger dan aan de zuidelijke, namelijk hier ter gemiddelde hoogte van 3300 Ned. el, en aan de noordelijke helling gemiddeld 375 Ned. el hooger. De sneeuwgrens op den Kleinen Caucasus wordt geschat op een hoogte van 3717 Ned. el. De reeks van sneeuwtoppen neemt een aanvang in Abchasië op 44° N. B. met den berg Psych of Psech, doch van den Elbroes af heeft men er eene menigte naar de zijde van den Kasbek en ook oostwaarts. In den Kleinen Caucasus heeft men slechts verstrooide sneeuwkruinen ten getale van vier. Vuurspuwende bergen zoekt men in den Caucasus te vergeefs, hoewel aardbevingen er hier en daar groote verwoestingen aanrigten.

De groote vlakten, welke zich ten noorden van het gebergte uitstrekken en den zuidelijken voet van den Grooten Caucasus omgeven, terwijl de Kleine Caucasus in het Armenische Hoogland overgaat, zijn steppen en woestenijen, met uitzondering van de welige oevers der Zwarte Zee. Radde verdeelt het land in dat der zwarte aarde, dat der zoute steppen en dat der woestenijen. De eenvormige vlakte der Pontisch-Caspische laagte, die het grootste gedeelte van het gouvernement Stawropol en van het stroomgebied der Koeban bedekt, is langs den middenloop van de Koeban en Terek met zwarte aarde bedekt. Korten tijd geleden was zij eene schraal bevolkte woestenij, doch thans verheft er zich eene rij van dorpen en steden, door eene nijvere bevolking bewoond. Treurig daarentegen is het voorkomen der westwaarts gelegene zoute steppen van het gouvernement Stawropol.

Runderen vinden er geen voldoend voedsel, en schapen alleen daar, waar de bodem met eenige lage, specerijachtige alsemsoorten is bedekt. De dromedaris en het kameel zijn er de belangrijkste huisdieren. Nog ellendiger is de woestenij, de zand- en steensteppe, hier en daar met lage duinen en wervelend zand. Zulke gedeelten ziet men er op de onderste terrassen van de Caspische Zee in de omstreken van Bakoe. In het Armenisch Hoogland vindt men vele planten der Caspisch-Pontische steppe, vooral lage doornstruiken en houtige astragalussoorten, die digt inééngroeijen en wegens duizende stekels schier ondoordringbaar zijn.

In den Grooten Caucasus heeft men geene groote zoet waterkommen. Alpenmeren, onder welke zich kratermeren bevinden, ziet men eerst ten zuiden van Tiflis in de Armenische bergstreek ter hoogte van 1500—2100 Ned. el, en onder deze is de Goktsja of Sewanga, met eene oppervlakte van nagenoeg 25 □ geogr. mijl het grootste. In den Grooten Caucasus storten de beken zich bruisend neder in de steile dalen, slepen tallooze gerolde steenen mede, vormen diepe kloven en erlangen eerst aan den voet van het gebergte een kalmen loop. In het Armenische Hoogland daarentegen bewegen zich de bronnen der grootste rivieren na het verlaten der trachietspleet. langs matige hellingen, verdeelen zich in vele armen, welke zich ook weder vereenigen, begeven zich met meerdere of mindere traagheid naar het randgebergte, waar zij met geweld doorheen breken, om daarna met kalmte den middenloop te aanvaarden. Het aantal rivieren is er zeer groot.

Ten noorden, tusschen den Elbroes en den Kasbek, ontspringen de Koeban en de Terek, van welke de eerste zich naar de Zwarte Zee en de tweede zich naar de Caspische Zee begeeft, — voorts de Koisoe of Soelak, de voornaamste rivier van Daghestan. Uit het middengedeelte van den Caucasus komt de Koema, welke door de zoute steppen van Stawropol kronkelt en zich aan de grenzen des lands uitstort in de Caspische Zee. De meest woeste bergstroom is er de Samoer, welke door een gedeelte van het gouvernement Bakoe loopt en beneden Derbent met onderscheidene armen de Caspische Zee bereikt. In het zuidelijk gedeelte van den Caucasus ontstaat de Rion tusschen den Elbroes en den Kasbek en begeeft zich naar de Zwarte Zee. De verder oostwaarts ontspringende rivieren begeven zich naar de Koer, die van de Armenische Hoogvlakte afdaalt, om door den Caucasus heen zich een weg te banen en zich naar de Caspische Zee te begeven; haar benedenloop neemt op den regter oever de Aras op, de grensrivier naar de zijde van Perzië.

Omtrent het klimaat vermelden wij het volgende: tusschen 44 en 46° N. B. bedraagt de gemiddelde jaarlijksche warmtegraad 8,8—10° C. en de regenhoeveelheid 127 Ned. streep; hij bedraagt te Piatigorsk (475 Ned. el hoog) 9,3° C., te Mosdok (184 Ned. el hoog) 9° C., te Wladicaucas (715 Ned. el hoog) 8,4° C., en te Tiflis (460 Ned. el hoog) 12,8° C. In den Kleinen Caucasus heeft men te Sjoesja (1122 Ned. el hoog) een gemiddelden jaarlijkschen warmtegraad waargenomen van 9° C., en te Alexandrópol (1549 Ned. el hoog) van 5,8° C., benevens eene regenhoeveelheid van 424 Ned. streep. In het oosten en westen verschilt de regenhoeveelheid aanmerkelijk. Terwijl in het oosten, te Derbent, de gemiddelde jaarlijksche regenhoeveelheid 406 Ned. streep beloopt en te Bakoe (—16 Ned. el hoog) bij een gemiddelden jaarlijkschen warmtegraad van 14,5° C. slechts 342 Ned. streep, bedraagt zij in het meer zuidelijk gelegen Lenkoran reeds 1,2 Ned. el. In het westelijk gedeelte echter heeft men bij Koetais (146 Ned. el hoog) een warmtegraad van 14,5° C. en eene regenhoeveelheid van 1,5 Ned. el, zoodat aldaar de lage landen overvloed van vochtigheid hebben. De winter is er in de hooge bergstreek zeer guur.

Goeadoer heeft in Februarij (de koudste maand) een gemiddelden warmtegraad van —8,4° C. en het klimaat van den bergkam in den Grooten Caucasus gelijkt op dat van Finland, met het onderscheid, dat in laatstgenoemd gewest veel meer regen en sneeuw vallen. Te Tiflis komt de gemiddelde jaarlijksche temperatuur met die van Venetië overeen, maar de winters zijn er veel kouder en de zomers veel warmer. Gemiddeld is er de koude in de guurste maand 1,5° C. en de warmte in Augustus 26° C. Men heeft er voorts een prachtigen herfst met een helderen hemel. Des winters valt er de sneeuw in de hooge bergstreek in digte vlokken.

Aanzienlijk is in den Caucasus de rijkdom van den bodem. Men vindt er meer dan 100 geneeskrachtige bronnen, vooral warme zwavel- en ijzerhoudende bronnen met een warmtegraad van 12,5 tot 43° C. in de omstreken van Piatigorsk, de warme bronnen van Abastoeman bij Acbalzych en aan den middenloop van de Terek, ten westen van Grosnaja, met eene temperatuur van 32,5 tot 69° C. Laatstgenoemde bronnen waren reeds bekend in den tijd van Peter de Groote, doch eerst na de volkomene verovering van den Caucasus kon men er gebruik van maken. Het meest bezocht evenwel zijn de baden van Piatigorsk, waar reeds eene „Caucasische badcourant” verschijnt, terwijl men het na het openen van den spoorweg Rostow—Wladicaucas (thans nog in aanbouw) gemakkelijk zal kunnen bereiken. Voorts heeft men er uitgebreide gewesten, waar naphtha en brandbare gassen uit den grond oprijzen; zij liggen in het westen op het schiereiland Taman, in het noordoosten ten zuiden van den middenloop van de Terek, in het oosten aan de Cas pische Zee bij Bakoe, waar de steen- of aardoliebronnen in verband zijn gebragt met de godsdienst der Vuuraanbidders, — voorts in het dal der Koer van Tiflis af oostwaarts. Tot 1873 was de ontginning der naphthabronnen bij Bakoe een monopolie der Kroon, doch leverde zoo weinig op, dat men in Europeesch Rusland meer petroleum uit Pennsylvanië, dan naphtha uit den Caucasus gebruikte. Om die reden verkocht de regéring tegen het einde van 1872 deze naphthabronnen, welke nu geëxploiteerd worden door eene maatschappij, wier statuten in Maart 1874 door den Keizer werden goedgekeurd. Voorts is de scheikunde er in geslaagd, uit Caucasische naphtha een gas te bereiden, dat bij gelijke lichtkracht 41/2-maal goedkooper is dan steenkolengas. Vóór de verpachting verkreeg men uit alle naphthagroeven (694 bronnen) ruim 45 millioen centenaars, doch deze nijverheid is nog vatbaar voor eene groote ontwikkeling, zoodat Radde voorspelt, dat men in de toekomst de locomotieven der Perzische spoorwegen met naphtha verwarmen zal.

Ook de steenkolenmijnen zijn er nog weinig ontgonnen, zoodat men op de locomotieven van den PotiTiflis-spoorweg hout als brandstof bezigt. Toch bevinden zich in het bekken van Colchis uitmuntende steenkolen, en deze zullen in den Caucasus, zoodra de kosten van vervoer verminderd zijn, eene belangrijke rol vervullen. Men heeft er te Takoeriboel, niet ver van Koetais, doch men twist over den eigendom, zoodat zij niet worden ontgonnen, te Hoemarin aan de Koeban, aan de Terek bij Grosnaja, bij den bergpas Kana-Syrga boven Derbent, bij Achalzych enz. Te zamen leverden zij in 1872 slechts 4'/2 millioen centenaars steenkolen en nog geen millioen centenaars ligniet. — De groeven van Koelp en Nasjitsjewan in het dal van de Aras leveren uitmuntend zout, en men verkrijgt dit ook uit de zoute meren in de gouvernementen Stawropol en Bakoe en op het stroomgebied van de Koeban. In 1872 verkreeg men uit groeven 38 en uit de meren 30 millioen centenaars. — Hoewel in Daghestan en Eriwan overvloed van zwavel voorkomt, wordt het thans nog niet opgedolven. — Reeds van ouds is Caucasië vermaard wegens zijn rijkdom van ertsen; men meent trouwens, dat het Tubal van den Bijbel en het land der Oud-Grieksche Chalybers tusschen de Aras en de Koer was gelegen. Men vindt er veel roodkopererts (koperoxydule); de meeste groeven liggen ten zuiden van de Koer, en in den laatsten tijd hebben ook Europeanen, vooral de gebroeders Siemens, groote kapitalen aan hare ontginning besteed. In 1871 leverden de gezamenlijke smelterijen 11/4de millioen centenaars koper. — Ijzer wordt er steeds in geringe hoeveelheid verkregen; de aanzienIijkste ijzermijnen bevinden zich ten zuidwesten van Tiflis. — Tot de mijnen, welke edele metalen opleveren, behoort de vermaarde zilvermijn van Alagir (op 42°55' N. B.) in Ossetië, ten westen van Wladicaucas, aan de noordelijke helling van den Grooten Caucasus, waar tevens lood in groote hoeveelheid verkregen wordt. — Goud eindelijk verzamelt men in de delta van de Ingoer en Rion (Phasis) en werd er reeds in de dagen der Oudheid gewonnen, zooals blijkt uit de sage van het Gouden vlies.

Verbazend groot is in den Caucasus het aantal plantensoorten. In het algemeen gelijkt de plantengroei er meer op dien van MiddenDuitschland dan op dien van Spanje, Italië en Griekenland, doch de ontwikkeling der gewassen is er ongemeen welig. De felle winterkoude belet er den groei van keerkringsplanten; immers Tiflis, aan de zuidelijke helling van den Grooten Caucasus, met een hoogeren gemiddelden jaarlijkschen warmtegraad dan Meran, heeft een veel kouderen winter dan laatstgenoemde plaats. De bosschen zijn er het grootst aan de zuidelijke helling van het gebergte, op het stroomgebied van de Terek; de noordelijke helling van het gebergte is daarentegen kaal. Op het Pontisch gebied heeft men vele loofboomen, vooral witte beuken (Carpinus) en ahornsoorten (meestal Acer campestris en A. Laboeli), alsmede linde- en esscheboomen. Hooger klimmen de roode beuken en de kastanjeboomen, die licht en vochtigheid zoeken. Aan den zoom dezer wouden heeft men eene groote verscheidenheid van struiken, en in het gebergte wordt het loofhout door kegeldragers vervangen, totdat ook deze ter hoogte van 2200 Ned. el hunne grenzen vinden. Hier neemt het gebied der prachtige Caucasische alpenroos een aanvang, vergezeld van daphne- en zuringsoorten.

Aan de noordelijke helling van den Kleinen Caucasus heeft men hoofdzakelijk eike- en beukeboomen, en aan de zuidelijke helling ontbreekt het geboomte, alsmede in de noordoostelijke steppen. Dwerg-amandels, slechts weinige Ned. palm hoog, zijn intusschen nagenoeg overal verspreid. Voor het verbouwen van graan is de Caucasus gunstig gelegen; wij ontmoeten er niet alleen alle Europésche graansoorten, peulvruchten en aardgewassen, zooals: tarwe, rogge, gerst, haver, boonen, erwten, linzen, gierst, aardappelen enz., maar ook vele kweekplanten van meer zuidelijk gelegene landen, zooals: maïs, rijst, wijn, meekrap, tabak, thee, katoen enz. De maïskolven zijn er met eene verbazende hoeveelheid korrels bezet. Vooral de rijstbouw heeft er uitstekende vooruitzigten en hij ontwikkelt zich door den ijver van Duitsche kolonisten vooral te Sjemacha, te Koetais en te Eriwan. De wijnstok blijft er zonder bedekking tot eene hoogte van 1000 en met bedekking tot eene hoogte van 1500 Ned. el ook des winters in het leven, en de witte en roode wijnen zijn er zeer goed. Daarvan werden in 1873 omstreeks 40000 Red. vat te Rishné-Rowgorod ter markt gebragt. De Ned. kan kostte er ongeveer 25 cents, doch te Tiflis geeft men voor 4 Ned. kan naauwelijks 10 cents.

Men schat er de iaarlijksche wijnproductie op ruim een millioen Ned. vat. De Caucasische meekrap is nagenoeg zoo deugdzaam als de Turksche; die van Derbent, Tiflis en Koeba levert de beste verwstof. Zij is een hoogst belangrijk handels-artikel en in 1873 werd eene hoeveelheid van bijna 11 millioen centenaars te Rishné-Rowgorod aangevoerd. Ook de tabaksbouw neemt er zeer toe, vooral in Stawropol en op het stroomgebied van de Terek en Koeban, alsmede bij Eriwan en Koetais; in 1872 verkreeg men van het Ned. bunder 743 Ned. pond en in het geheel 4 millioen centenaars tabak. Of het verbouwen van thee en katoen er in de toekomst gewenschte uitkomsten zal opleveren, is nog onzeker, maar de aardappelbouw is er aanmerkelijk toegenomen. De grenzen van den graanbouw liggen er zeer hoog, ja, die van gerst klimmen tot eene hoogte van 2100 Ned. el. Van de bergweiden verkrijgt men veel en uitmuntend gras, en men heeft in de lagere streken eene groote verscheidenheid van uitmuntend ooft, namelijk: perziken, amandelen, vijgen, keurige appelen en peren enz.

Ook het dierenrijk telt er vele soorten, en er is overvloed van wild. In de hooge bergstreek heeft men: steenbokken, gemzen, beeren, vossen, adelaars en sneeuwhoenders, en in de steppen: wolven en klein wild, vooral springhazen, — voorts in het zuiden: panters, tijgers, groote herten en vossen van verschillende kleur, zwanen, pelikanen, duiker-eenden enz., in de bosschen: beeren en marders, en in het brongebied van de Koeban oer-ossen. Ook zijn er vele slangen; de Europésche soorten strekken zich uit tot aan den voet van het gebergte, en in het zuiden heeft men 21 soorten, onder welke zich 5 vergiftige bevinden. Regen soorten behooren uitsluitend in den Caucasus te huis. Tot de plagen des lands behooren er de sprinkhanen, alsmede allerlei stekende vliegen en dergelijke insecten.

De Zwarte en de Caspische Zee leveren er een overvloed van visch, waarvan men na verbetering der middelen van vervoer ook de Europésche markten zal kunnen voorzien. Wijders is er vooral de veefokkerij, verbonden met boter- en kaasmakerij en met veredeling der rassen, van groot belang. Men heeft er vooral groote kudden schapen, en men schat de jaarlijksche opbrengst van ieder schaap (kaas en wol) op ongeveer twee gulden. Eindelijk heeft men er eene uitgebreide zijdeteelt, en de hierdoor verkregene zijde onderscheidt zich door glans, vastheid en zachtheid.

De landbouw werd er vóór den tijd der Russische heerschappij belemmerd door de onzekerheid van den eigendom, doch thans zijn alle gronden behoorlijk opgemeten en op naam der eigenaars geboekt. Alleen langs de kust der Zwarte en der Caspische Zee geeft de dampkring eene voldoende vochtigheid, terwijl men overal elders zijne toevlugt moet nemen tot eene kunstmatige besproeijing. Deze had reeds plaats in de dagen der Oudheid, en men heeft hiertoe in den jongsten tijd groote plannen ontworpen, welke meerendeels op uitvoering wachten. Alleen in de nabijheid van Tiflis heeft men voor eene som van 7500Ó0 gulden 12000 Red. bunder van de Karagassteppen in vruchtbaar land herschapen. In de bergstreek zoekt de landbouw in het algemeen te vergeefs naar geschikte gronden; daarenboven verkeeren de landbouwwerktuigen er nog in een hoogst gebrekkigen toestand, terwijl de vlijt er veel te wenschen overlaat.

De nijverheid bevindt er zich nog altijd op een zeer lagen trap van ontwikkeling. Behalve het winnen van metalen, het smeden van wapenen, het bewerken van goud en het weven van tapijten heeft men er geen tak van nijverheid van eenig belang. Voor den handel zijn Rishné-Rowgorod en Constantinopel de voornaamste markten voor de voortbrengselen des lands, terwijl Tiflis, Poti en Bakoe de stapelplaatsen zijn voor den invoer. Belangrijk is voorts de doorvoerhandel met Perzië. In 1871 werd in Trans-Caucasië uitgevoerd voor eene waarde van ruim 92 en ingevoerd voor eene waarde van 176 millioen gulden. De voornaamste uitvoer-artikelen waren: zijde, wol, graan en katoen, — en de belangrijkste invoerartikelen: katoenen stoffen, vruchten, groenten, metalen voorwerpen, wollen en zijden stoffen.

Naar de laatste telling (1871) heeft men er eene bevolking van 4893332 zielen of gemiddeld 613 op eene ☐ geogr. mijl. De grootste digtheid van bevolking heeft men in het gouvernement Koetais, daarna in Eriwan, en de laagste cijfers behooren tot de districten aan de Zwarte Zee en tot gouvernementen aan de noordelijke helling van het gebergte. Wegens de steppen en hooge bergen is het grootste gedeelte dezer provincie onbewoond. In het noorden vindt men enkel de zoomen der rivieren bevolkt en in de bergstreek enkele hoogvlakten. Eene aanzienlijke bevolking vindt men in de omstreken van Koetais, Tiflis, Sjemacha, Sjoesja, Eriwan en bij de Caspische Zee nabij Lenkoran. Moge Blumenbach bij de verdeeling der menschen spreken van een Caucasisch ras, als het ideaal van menschelijke volkomenheid naar het ligchaam, het is gebleken, dat de bewoners van den Caucasus tot verschillende stammen behooren. Men heeft er Indo-Germanen (Slawen, Armeniërs en Duitschers), Caucasiërs, Tartaren en Semieten. De oudste bewoners vestigden er zich voorzeker in het gebergte, en in Daghestan vindt vindt men daarvan overblijfselen.

Tot de nakomelingen dier eerste inwoners behooren de hedendaagsche bergvolken van den Caucasus, bepaaldelijk de Georgiërs, in het oude Groesië, in de vlakten tusschen den Grooten en Kleinen Caucasus gevestigd. Reeds in ouden tijd werd wegens verscheidenheid van stammen de Caucasus als het gebergte der talen beschouwd, en ook thans nog vindt men in enkele dorpen overblijfselen van volkeren met eigenaardige, wel onderling maar niet met andere talen vermaagschapte dialecten. Aan de Georgiërs grenzen de meer westwaarts wonende Lazen, Mingreliërs en Swanen. Tot de krachtige en vlijtige Lesghiërs in Daghestan behooren de Awariërs, Tsjoeden, Tsjerkessen en Oeden, en in het westen de Abchasiërs. Tot de groep der Mizsjegen (Cisten) behooren de talrijke onderafdeelingen der Tsjetsjensen en Toesjen. De Indo-Germaansche stam is er vertegenwoordigd door de Iraniërs en Ariërs. De eersten vormen den oorspronkelijken stam der bevolking in Trans-Caucasië. Aan de noordelijke helling van het gebergte heeft men de Osseten, welke zich ook thans nog van de Iranische taal bedienen.

De Ariërs zijn na de verovering door de Russen uit Europa derwaarts getrokken. Behalve Slawen (Russen), heeft men er kleine koloniën van Duitschers, die zich met ijver op den landbouw toeleggen. Tartaren bevolken hoofdzakelijk de vlakten aan den noordelijken voet van het gebergte, en in het zuiden hebben zij slechts enkele koloniën. In het noorden zijn de Nagaiërs en Koemoeken de talrijkste stammen. De Semietische stam eindelijk is er in kleine gemeenten verstrooid, doch er zijn ook zoogenaamde Berg-Israëlieten te vinden in afgelegene dalen van het hooggebergte, waar zij 2780 landhoeven bewonen. Zij hebben de Perzische taal in gebruik genomen, maar met Hebreewsche woorden vermengd, bezigen Hebreeuwsche schriftteekens, en leggen zich toe op den handel en landbouw. Bij deze groote zamenvoeging van volkeren openbaarde zich van ouds de behoefte aan eene algemeene verstaanbare taal en schrijfwijze. Hiertoe koos men het Tartaarsch, met Arabisch vermengd, en het Arabisch schrift, terwijl onder de Russische heerschappij het Russisch allengs grooter uitgebreidheid verkrijgt.

Met betrekking tot den ligchamelijken toestand der bewoners onderscheidt men twee grondvormen, namelijk een met blond haar, blaauwe oogen en eene slanke gestalte, en een met zwart haar en zwarte oogen, doch tevens blank van huid en gespierd, hoewel gewoonlijk met een laag voorhoofd. Tusschen die beide grondvormen heeft de vermenging der rassen talrijke schakéringen doen ontstaan. De vrouwen zijn er vermaard wegens hare schoonheid en werden er opgekocht om plaats te vinden in de Turksche harems, totdat de Russische regéring een einde maakte aan dezen schandelijken menschenhandel. De Caucasische vrouwen onderscheiden zich inderdaad door een edelen gelaatsvorm en door eene rijzige gestalte, maar vereenigen daarmede ruwheid, behaagzucht en onzindelijkheid. De reinigingen, in den Koran voorgeschreven, nemen zij enkel in acht door bevochtiging der huid, en zij doen geene moeite, zich van ongedierte te zuiveren. Ook worden de vrouwen er spoedig oud, omdat zij ten behoeve der luije mannen veel zwaar werk moeten verrigten. Men gebruikt er de Oostersche, bepaaldelijk de Perzische kleeding, bestaande uit een grof lakensch opperkleed, een linnen of katoenen hemd en een broek van dergelijke stof; voorts bezigt men kousen, die veelal vervaardigd worden van zacht leder, en lederen laarzen, benevens eene met schapenvel omzoomde of geheel van zwart schapenvel vervaardigde muts. Te voren droeg men er algemeen wapens, doch dit is tegenwoordig verboden.

Het voedsel bestaat er vooral uit pilau of uit schapenvleesch, alsmede uit meel- en melkgeregten, en aan de kust voegt men bij de rijst visch in plaats van vleesch. Gezellige maaltijden, waarbij de wijn eene belangrijke rol vervult, duren er wel eens den geheelen nacht en hebben aan de gastvrijheid der Georgiërs eene groote vermaardheid bezorgd. Op hunne zeden en gewoonten hebben godsdienst, geschiedenis en woonplaats een grooten invloed. Bij de volkstelling van 1862 had men er bijna twee millioen Mohammedanen en ruim twee millioen Christenen, en na dien tijd zijn velen van de eersten naar Turkije getrokken en vele Christenen uit Rusland derwaarts verhuisd, en het bestuur is er thans in handen der Christenen. De Mohammedanen zijn er in het noordoosten en zuiden gevestigd; die der noordoostelijke streken behooren tot de Soennieten of Orthodoxen; zij zijn in het algemeen zachtmoedig, verdraagzaam en eerlijk. De Mohammedanen der zuidelijke streken daarentegen zijn dweepzieke Sjiïten, bekend wegens oneerlijkheid en straatrooverij. In de 12de eeuw begon in den Caucasus de Christelijke bouwkunst te kwijnen. Van de beide groote Christelijke stammen van Caucasië, de Armeniërs en de Georgiërs, waren inzonderheid laatstgenoemden blootgesteld aan de noodlottige invallen, waarop de vestiging van den Islam volgde.

Aan den middenloop van de Koer en in het bekken van de Rion werden de bewoners gedwongen den Islam aan te nemen. De Georgiërs zijn van ouds landbouwers en rustig van aard; zij handhaven hunne oude zeden en gebruiken, ook de bloedwraak, zijn afkeerig van allen vooruitgang en onderscheiden zich door traagheid naar ligchaam en geest. Deze gesteldheid is beter in het gebergte, waar de natuur zelve de ingezetenen tot werkzaamheid prikkelt, doch hierdoor gaat ook de klassieke ligchaamsschoonheid verloren en het bijgeloof zwaait er den schepter nog krachtiger dan in de vlakte. De Armeniërs onderscheiden zich door schranderheid en volharding en gelijken in vele opzigten op de Israëlieten. — Vóór den tijd der Russische heerschappij was er een gestadige strijd tusschen de landbouwers, de vorsten en de adellijke geslachten. Een groot deel der bevolking bestond uit lijfeigenen of moest grondrenten betalen, maar den lsten December 1866 kwam de emancipatie der boeren tot stand.

De afhankelijkheid der werklieden hield op; de nieuwe organisatie begint goede vruchten te dragen, en de zonen der aanzienlijken, van de zorg voor het besturen hunner onderdanen ontheven, bepalen zich meer en meer b(j de studie. In 1865 had men er 65 steden en onder deze de stad Tiflis, welke 50000 inwoners telt, — voorts 6841 dorpen en gehuchten, 15 Duitsche koloniën enz. Schier alle soorten van woningen zijn er vertegenwoordigd. De hoogste bewoonde plaats is er het dorp Karoesj ter hoogte van 2491 Ned el. Men heeft er zeer fraaije Christelijke kerken en kloosters, doch de dorpen, met uitzondering van die der Tartaren, hebben er in het algemeen een zeer onzindelijk voorkomen.

De verdeeling in Cis- en Trans-Caucasië, of in de landen aan deze en aan de andere zijde der voornaamste bergketen, heeft alleen eene aardrijkskundige beteekenis. Immers geheel Caucasië vormt een Russisch stadhouderschap met Tiflis als hoofdstad. Dit stadhouderschap is door de ukase van 21 December 1867 verdeeld in de volgende 12 gewesten: Stawropol, Koeban, Terek, Daghestan, Tiflis, Sakatal, Bakoe, Jelissawetpol, Eriwan,Koetais,Soesjoem en Tsjemomors, die gezamenlijk 63 districten omvatten. De stadhouder is sedert 1863 grootvorst Michaël Nicolajewitsj, een broeder van den Czaar. De voornaamste ambten en bedieningen zijn er aan Russen toevertrouwd en in 1868 is er ook het Russisch regt ingevoerd, voorts in 1874 de algemeene dienstpligt, terwijl Rusland er een talrijk leger onderhoudt. Het Russisch bestuur heeft veel gedaan ter verbetering van wegen, doch er blijft op dat gebied nog altijd veel te doen. Zelfs tusschen hoofdplaatsen is het verkeer aan vele moeijelijkheden onderworpen.

Een kunstweg van de eerste klasse loopt van Wladicaucas in het dal der Terek naar den bergpas, langs den Kasbek en daalt af naar Tiflis. Zoo zijn ook de oeverlanden van de Zwarte Zee over het Meskische Gebergte heen met het dal der Koer verbonden, en men heeft kunstwegen langs deze rivier naar Bakoe en Sjoesja, voorts naar Achalzijck en Alexandrópol en langs de Goktsja naar Eriwan, alsmede langs de Aras, de Koeban, de Terek en de Caspische Zee. De aanleg van die wegen bad wegens moerassen, rotsen en wouden met vele bezwaren te worstelen. Wijders is in 1872 een spoorweg geopend van Poti aan de Zwarte Zee naar Tiflis (308 Ned. mijl lang), waarna een spoorweg ontworpen werd van Rostow naar Wladicaucas. Ook heeft de regéring het terrein laten opnemen van Wladicaucas over den bergkam heen, van Tiflis naar Bakoe en van Tiflis naar Djoelfa. Voorts ontbreekt het er niet aan telegraaflijnen.

Op het gebied der godsdienst is de magt van den Islam vernietigd. Zelfs het Moeridismus of de leer van de Mohammedaansche secten, welke in 1828 door molla (priester) Mohammed gesticht werd met het doel om de woeste bergvolkeren van Daghestan tot verdrijving der Russen uit Caucasië te vereenigen, is geheel op den achtergrond geraakt. Nog dient men er alles te vermijden, wat ergernis kan geven aan de belijders van den Islam, zooals het schenden van begraafplaatsen enz., maar de invloed der priesters is geknakt en het ontstaan van eene nieuwe Moeridische secte onmogelijk gemaakt. Desgelijks is perk gesteld aan de verregaande hebzucht der Christelijke priesters bij de Georgiërs. Intusschen is het Christendom er niet diep doorgedrongen, en men ontwaart er nog vele overblijfselen van het Heidendom. De priesters zijn onwetend en kunnen ter naauwernood lezen; hun ambt is erfelijk.

De Armenische geestelijkheid, hoofdzakelijk gezeteld te Etsjmiadsin bij Eriwan, is uiterst zelfzuchtig zonder zich om eenige wetenschap te bekreunen. De Russische regéring heeft zich dan ook genoopt gezien, maatregelen te nemen tot een beter bestuur der groote kloostergoederen, welke aan buitenlandsche godsdienstige inrigtingen toebehooren, bijv. aan het klooster op den Sinaï, aan het Heilige Graf te Jerusalem enz. Kunst en wetenschap leverden er in den bloeitijd van de heerschappij der Georgiërs (12de en 13de eeuw) vele belangrijke kunstgewrochten en geschriften. De Russische regéring heeft thans overal lagere scholen en in de steden scholen van middelbaar en hooger onderwijs doen verrijzen. Ook de kunst wordt door de aanzienlijken des lands met goed gevolg in bescherming genomen, zoodat men in 1873 te Tiflis eene tentoonstelling van voortbrengselen van Caucasische kunstenaars kon houden. Zelfs voor de gezondheid en voor het verkregen van geneeskundige hulp wordt meer en meer gezorgd.

Men vindt in Caucasië vele gedenkteekenen van vroegeren tijd. Aan den voet van den Ararat, vanwaar volgens de mededeeling des Bijbels het menschelijke geslacht zich uitbreidde over den aardbodem, ontwikkelde zich de Zend-godsdienst, en hare aanhangers, de Iraniërs, moesten gestadig strijd voeren tegen de volkeren, ten noorden van den Caucasus gevestigd, tegen de Scythen, Sacen, Massageten, Cimmeriërs enz. Door de Assyriërs verving de dienst van Baal, Moloch enz. die van Ormoezd, en deze dienst verspreidde zich langs de geheele kust der Pontische zee. In dien tijd werd de togt der Argonauten (zie aldaar) ondernomen, en de daarmede verbondene mededeelingen doen ons Colchis of het gebied van den mond der Rion kennen als een rijk en beschaafd land. Ook vinden wij daarin een blijk van de eerste handelsbetrekkingen van de Phoenieiërs en de Grieken met den Caucasus. In de 7de eeuw vóór Chr. ontstonden aan den oever der Zwarte Zee de eerste Grieksche koloniën. De heerschappij der Assyriërs maakte plaats voor die der Perzen, en in het rijk van deze vormde Trans-Caueasië de 18de landvoogdij (Satrapie). Alexander de Groote liet Caucasië ongemoeid, maar zijn togt naar Bactrië gaf toch aanleiding tot de stichting van het rijk van Atropatene, hetwelk een gedeelte van het gouvernement Jelissawetpol en Bakoe omvatte.

Onder de Seleuciden ontwikkelde zich Armenië; Tigranes (95—60) gebood over Caucasië, aanvaardde den strijd tegen de Romeinen en moest in het jaar 60 voor Mithrídates het onderspit delven. Deze laatste trok over de Aras en door het geheele Caucasische schiereiland, beoorloogde de Iberiërs (Georgiërs) en nam te Dioscurias de Romeinsche vloot in oogenschouw, welke op de Zwarte Zee kruiste. Later volbragt de triumvir Antonius na een vruchteloozen veldtogt tegen de Parthers zijn togt door de Moegansteppe aan de Aras en stond in 35 Armenië en Trans-Caucasië af aan Ptolemaeus. Niettemin nam er de invloed der Romeinen toe onder de keizers Caligula en Nero, en de handel uit Indië zocht wegen door Midden-Azië en den Caucasus naar Europa. In den aanvang onzer tijdrekening beklommen in Georgië en Armenië de Arsaciden den troon, opgevolgd door de Sassaniden, die in de 6de en 7de eeuw streden tegen de Byjzantijnsche keizers Justinianus en Heraclius, wier legers Georgië en Imeretië (Koetais) verwoestten. Tegen het einde der 8sten eeuw kwamen in Georgië de Bagratiden aan het bewind, en in 635 ondernamen de Arabieren hunnen eersten veldtogt naar Armenië en Georgië, welke landen gedurende eene eeuw aan de invallen hunner woeste horden waren blootgesteld. De stadhouders der Khalifen hadden er nu bijkans vier eeuwen het bewind in handen. In de 11de eeuw was Georgië aan geen geringer ellenden ter prooi wegens de invallen der Seldsjoeken.

Met Bagratius III (980—1014) nam de bloeitijd van Georgië een aanvang, maar na het roemrijk bewind van koningin Thamar was Trans-Caucasië weder het treurig tooneel van gestadige verdeeldheid en oproer. In de 13de eeuw bezweek het voor de invallen der Mongolen, en in 1385 verscheen Tamerlan, om er overal de sporen zijner wreedheid achter te laten. Tot op dien tijd had Georgië ook heerschappij gevoerd over de bergstreek aan de noordelijke helling van den Caucasus, maar nu werden de Lesghiërs, Abehasiërs enz. naar het gebergte gedreven en erlangden er eene volkomene onafhankelijkheid, waarbij alle orde en regt verdwenen. In den aanvang der 18de eeuw werd het zuidelijk gedeelte door de Perzische sjachs Ismaël, Thamasp en Abbas bemagtigd, terwijl iets later het westelijk gedeelte zich aan de Turken onderwierp. Gedurende de geheele 18de eeuw streden de Perzen en Turken in herhaalde oorlogen om het bezit van Caucasië, waarbij dit laatste zich splitste in onderscheidene zelfstandige vorstendommen, zooals Georgië, Eriwan, Karabagh, Sjirwan, Koeba, Bakoe enz. Tegen het einde dier eeuw mengde zich Rusland in dien strijd. Reeds in de 16de eeuw, toen Rusland nog door uitgestrekte woestenijen van Caucasië gescheiden was, hadden de ellenden der Georgiërs onder het juk der Mohammedanen de aandacht van den Czaar gewekt, en nadat de woeste velden langs de Don door kolonisten bevolkt en aan Rusland toegevoegd waren, verkreeg dit laatste in 1774 bij den Vrede van Koetsjoek-Kainardsji in het noorden van Caucasië de grenslijn langs de Koeban en Terek en alzoo den toegang tot den Caucasus.

In Trans-Caucasië erlangde nu de invloed van Rusland groot gezag, vooral in Georgië, door eene Christelijke bevolking bewoond. In 1783 begaf zich koning Irakli II van Georgië onder de beschermheerschappij van Rusland, om veiligheid te vinden tegen de invallen der Mohammedaansche bergvolken. Om de afvalligen te tuchtigen trok Aga Mohammed Khan, de stichter der thans in Perzië regérende dynastie, in 1795 naar Georgië, en Rusland zond zijne hulptroepen derwaarts. Toen echter in 1800 Georg XIII, de opvolger van Irakli, overleed, verklaarde de Keizer van Rusland, dat genoemde Vorst hem de heerschappij bij uitersten wil had afgestaan, nam in 1801 Georgië in bezit en maakte tevens aanspraak op het khanaat Gaendsje (thans Jelissawetpol), dat hij den 14den Januarij 1804 bemagtigde. Wél kwamen de Perzen daartegen in verzet, maar zagen zich genoodzaakt, den 24sten October 1813 den Vrede van Goelistan te sluiten, waarbij geheel TransCaucasië, in het noorden Derbent en Daghestan en in het westen Imerethië, Mingrelië en Abchasië, aan Rusland werd afgestaan. Perzië poogde in 1826—1827 die gewesten te heroveren, maar leed de nederlaag, en de strijd eindigde met het Verdrag van Toerkmantsjai van den lOden Februari] 1822, waarbij de thans bestaande grensregeling werd vastgesteld.

Thans waren de beide mogendheden magteloos gemaakt, die te voren elkander het bezit van Caucasië hadden betwist; er bleef slechts over, de bewoners in gehoorzame onderdanen te herscheppen en allen tegenstand te vernietigen, waartoe de bergvolken door vrijheidszin of ook door religiehaat werden geprikkeld. Toen Rusland zijne heerschappij over Caucasië uitstrekte, was het geheele land eene slavenmarkt. De lijfwacht van den Sultan, de Mamloekken en de Koerden van Bagdad bestonden uit Caucasische slaven, en de Turksche harems waren bevolkt met Caucasische vrouwen. De toestand des lands was zoo rampzalig, dat de ouders hunne kinderen verkochten. Om daaraan een einde te maken, werden langs de Koeba, de Laba, de Malka en de Terek kozakkenposten geplaatst. Voorts werd in 1816 Jermalow belast met de taak, gemeenschapswegen te openen tusschen Cis en Trans-Caucasië; hij voerde bevel over een leger van 45000 man, veroverde eenige khanaten, verwoestte het land der Tsjetsjenzen, bragt over Wladicancaa eene verbinding tot stand tusschen het westen en zuiden des lands en schokte het vertrouwen der bergvolken op de ontoegankelijkheid hunner schuilhoeken. Zonder het Moeridiamus ware geheel Caucasië na eene inspanning van 10 tot 15 jaren onderworpen. Toen ontwaakte het geloof bij de overigens zoo onverschillige volksmassa, dat de verdrijving der Russen een pligt was, haar door Allah voorgeschreven.

De profeten van het Moeridismus verkondigden eene algemeene gelijkheid, ruimden vorsten en edelen uit den weg en deden door een dweepziek Mohammedaansch mysticismus eene nieuwe staatkundige vereeniging van eenige honderdduizende menschen ontstaan, die hun wil en hunne kracht ter beschikking stelden van Moeridische aanvoerders, zoodat de worsteling nog 40 jaren werd gerekt. Toen de Russen in 1828 in Awarië (in het noorden van Daghestan) in aanraking kwamen met de Moeriden, was de vereeniging der bergvolken reeds tot stand gebragt. Na den dood van den stichter van het Moeridismus en na dien van zijn opvolger had Sjamyl (zie aldaar) zich aan het hoofd der beweging geplaatst. Hij heerschte als een Oostersch despoot en was bekleed met de geestelijke en wereldlijke magt. De Russen bouwden wel is waar onderscheidene vestingen in Daghestan en versterkten er hun leger, maar de invallen werden telkens gevaarlijker en de Tsjetsjenzen, in de digte wouden aan de overzijde der Soendsja gevestigd, vertoonden zich in gedurig talrijker benden. In 1839 bragten de Russen een aanzienlijk leger tegen Sjamyl te velde, en deze versterkte zich in de voor ontoegankelijk gehouden vesting Achoelgo op den regter oever der Koisoe. Op den eisch, dat hij zich zou overgeven, gaf Sjamyl, die 16000 Lesghiërs onder zijne bevelen had, ten antwoord, dat hij in het vervolg ieder, die met zulke voorstellen verscheen, zou doen opknoopen. Den 24sten Junij 1839 werd de vesting belegerd.

De eerste bestorming mislukte; onderhandelingen omtrent de overgave leidden tot een wapenstilstand, doch zij waren van de zijde der belegerden niet ernstig gemeend, zoodat den 29sten Augustus onder de leiding van generaal Grabbe de buitenwerken stormenderhand werden ingenomen. Den 2den September bezweek ook de vesting zelve, doch Sjamyl verschool zich en ontsnapte. Deze verovering kwam den Russen te staan op 500 dooden en 2416 gewonden. De verwoesting van deze rotsvesting maakte echter op de bergvolken geen ontmoedigenden indruk; zelfs kwamen de Tsjetsjenzen nu openlijk tegen de Russen in opstand. Deze Iaatsten bleven gedurende de volgende tien jaren den strijd voortzetten, belaagden de hoofdzetels der magt van Sjamyl en bezochten met moord en brand de gewesten van sommige stammen. Deze maatregelen echter misten hun doel tegenover de eendragt der bergvolken, die onder aanvoering van Sjamyl van geene onderwerping wilden weten, zoodat de Russen in Daghestan bijna alle versterkte plaatsen verloren. Fiere vrijheidszin en dweepzieke doodsverachting gaven aan de bergvolken eene bovenmenschelijke kracht. Inmiddels hadden de Russen in 1844 hun leger aanzienlijk versterkt, en Woronzow verdreef als opperbevelhebber den vijand uit de Tsjetsjna, zond eene aanmerkelijke bezetting naar het gebergte en verhinderde daardoor de uitbreiding van het Moeridismus.

Tevens maakte vorst Barjatinskii een aanvang met de regeling van het bestuur van het onderworpen gebied, waarbij hij de eigenaardigheden der bergvolken in aanmerking nam, en bevestigde zijn gezag in de Tsjetsjna door het uitroepen van bosschen en het aanleggen van wegen. Daarenboven bragt Rusland zijn leger op 270000 man. Sjamyl gevoelde het dreigend gevaar; tegen het einde van 1846 deed hij zich door zijne onderhoorigen op nieuw bevestigen in zijne waardigheid en vaardigde eene verordening uit, waarin de pligten zijner onderhoorigen en de straffen der overtredingen waren omschreven. Gedurende den Krim-oorlog kon men een aanval van de zijde der Turken tegemoet zien, en de Russen spanden alle krachten in, om Sjamyl opgesloten te houden in het gebergte, ja, zij verminderden het leger in Caucasië tot slechts 70000 man. In 1856 werd Barjatinskii tot opperbevelhebber benoemd, en deze wist binnen den tijd van drie jaren zich meester te maken van den geheelen Caucasus. Hij bezette namelijk alle toegangen naar het gebergte en zorgde voor den aanleg van breede wegen naar het binnenland, waarlangs hij groote troepenmassa’s kon doen voortrukken, om den vijand uit zijne schuilhoeken te verdrijven. In Junij 1858 was de toegang naar het binnenland geopend en van drie zijden trokken de Russen naar Lesghistan. In den winter van 1859 werd er Wede, de voornaamste vesting, belegerd en met een verlies van slechts 26 man stormenderhand ingenomen.

Nu volhardde Sjamyl nog in het meesterlijk door hem versterkte Daghestan, maar ook hier hadden de Russen binnen vijf weken tijds het gezag in handen, zoodat het Moeridismus ten ondergang neigde. Den 3den Augustus begon zich de eene stam na den anderen te onderwerpen. Sjamyl werd angstvallig in zijne besluiten, trok naar het zuidoosten van Daghestan en nam de wijk naar den Gaenip, een alleenstaanden berg, door lagere bergen omgeven. Slechts 400 getrouwen waren hem gevolgd. De bestorming ging van groote moeijelijkheden vergezeld; toen echter hiertoe alle maatregelen genomen waren en de Russen zich op de hoogvlakte vertoonden, waarop die berg verrijst, gaf Sjamyl zich over aan vorst Barjatinskii (25 Augustus). Thans waren de Tsjerkessen aan de beurt, die de dalkloven naar de zijde van de Zwarte Zee bewoonden, en ook deze onderwierpen zich na den veldtogt, die in het voorjaar van 1864 een aanvang nam en een jaar duurde. Vele onderworpene stammen trokken nu naar Turkije; wie niet door besmettelijke ziekten of in de Zwarte Zee omkwamen, vonden een nieuw vaderland ten noorden van Erzeroem of in Boelgarije. In den oorlog van 1877 is de woestheid en wreedheid der uit dat gewest afkomstige Tsjetsjenzen op eene afschuwwekkende wijze gebleken.

Op de verovering van den Caucasus volgde eerlang de reeds vermelde administratieve indeeling, en de Russische regéring nam onderscheidene maatregelen om de welvaart der ingezetenen te bevorderen. Nu en dan werd er de rust verstoord door verzet tegen de Russische ambtenaren, doch slechts voor korten tijd. Staatkundige onafhankelijkheid hadden de Caucasiërs onder het juk van Perzië of Turkije niet bezeten, en zij werd hun dus door Rusland niet ontnomen. Zij hadden echter veel gewonnen doordien een geregeld bestuur orde en regt handhaafde. Voorts schijnt voor Caucasië eene grootsche toekomst weggelegd wegens het transitoverkeer langs zijne spoorwegen tusschen Azië en Europa. Terwijl men ontwerpen maakt, om Indië met Europa te verbinden over Klein-Azië en de landen van de Eufraat, bezit Rusland reeds spoorwegen tot aan den mond van de Don, legt spoorwegen dwars door Caucasië tot aan de zuidelijke grenzen en heeft gezorgd, dat concessie verleend werd voor een spoorweg in Perzië. De kortste weg naar Oost-Indië loopt door den Caucasus, en dit land geeft aan den Czaar gelegenheid om tot in Midden-Azië door te dringen, terwijl het tevens tot dekking dient van zijne westelijke flank.

< >