de latere literatuur van het joodsehe volk, ter onderscheiding van de bijbelsche boeken; zie Bijbel, en Hebreeuwsche taal (literatuur).
Eerste tijdperk
De eerste periode der J., die der Soferim of schriftgeleerden werd door Ezra in 444 v. Chr. gesticht. Deze soferim waren de verzamelaars, verklaarders, leeraren van die wetten (Ezra 7 : 11—15), welke in de tijden na de ballingschap als de essentieele van den joodsehen godsdienst beschouwd warden. Deze wetten zag men toenmaals voor het uitgangspunt van den geheelen godsdienst aan, men schreef ze toe aan Mozes die ze in de openbaring op den berg Sinaï van Jehovah ontvangen had en liet ze door een keten van overleveringen over Jozua tot de oudsten, van deze tot de profeten komen, om vervolgens een vergadering van rabbijnen, de z.g. groote synagoge, tot bewaarster der wet te maken. De soferim behandelden de studie der Heilige Schrift bij voorkeur ais wettenstudie. De leeraren kregen den eeretitel van rabbijn; zij waren het tevens, die het sedert de 1ste eeuw7 v.
Chr. uitgestorven en door het arameesch als volkstaal verdrongen hebreeuw7sch ten minste als de taal der geleerden behielden en met hun tijd meegaande vervormden tot nieuw-hebreeuw7sch. Naast deze literatuur, wier voortbrengselen voor ons alleen door de latere opteekeningen der Mischna (zie ald.) bewaard zijn gebleven (vooral in het tractaat over de spreuken der vaderen), ontstond in de verstrooiing onder den invloed van grieksehe taal en beschaving een letterkundige strooming in het z.g. joodsch hellenisme, waarvan de eerste schepping de grieksche vertaling van den Bijbel, de z.g. Septuagint, was, maar waarvan overigens (nevens de apocriefe boeken van het Oude Testament) naast Philo en Flavius Josephus alleen brokstukken zijn overgebleven.
Tweede tijdperk
Op de periode der soferim volgde die der tannajim, van het einde der lste eeuw na Chr. tot het begin der 3de, die de wetten uitlegden en, ten behoeve van haar toepassing op speciale gevallen, nader bepaalden, over 't algemeen de wetgeving verder ontwikkelden. Zulks geschiedde op tweeledige wijze. Men kan n.l. aan een wet een bepaalde nieuwe redactie geven of uit haar nieuwe toongevende bepalingen ter nakoming ontwikkelen. Een dergelijke wetsnovelle noemde men Halacha. Maar men kan over een wet ook enkel zijn juridische meening voordragen; zulk een voordracht heette Hagadah. Onder de tannajim onderscheidden zich als hoofden van scholen Hillel en Sjammai.
Leerlingen, van eerstgenoemde waren Jochanan ben Sakkai, Eliëzer ben Hyrcanus, Jozua ben Chananja en bovenal rabbi Akiba. De voortzetter van diens werk was vooral rabbi Meir; vervolgens dienen genoemd: rabbi Simon ben Jochai en de verzamelaar en opschrijver der tot dusver alleen mondeling overgeleverde Halachoth in het corpus iuris der Mischna: rabbi Jehuda hannasi.
Derde tijdperk
De derde periode is die van den Talmud en van zijn verklaarders (Amorajim, d. i. redenaars, uitleggers, n.l. van de Mischna) van het begin der 3de tot het einde der 5de eeuw. Te Babylon bloeiden de scholen yan Nahardea, Sura en Pumpeditha. De beslissingen der pales tijnsche leeraars vrerden omstreeks 380 in den z.g. Jeruzalemschen Talmud, die der babylonische omstreeks 500 in den Babylonischen Talmud verzameld. Het gezag van laatstgenoemden bleef overwegend. Talmud (leer) is de laat-hebreeuwsche vorm voor Thora.
De nieuwe beslissingen, Gemara (completeering) genoemd, sluiten zich op de eerste plaats aan bij de Mischna, die aldus mede in het corpus van den Talmud werd opgenomen. De taal der beide Talmuds is arameesch. Daarnaast gingen de verschillende uitleggingen der Halacha (Midrasjim) van afzonderlijke leeraars.
Vierde tijdperk
De vierde periode van het begin der 6de tot het midden der 8ste eeuw bracht voor de wetenschap van den Talmud alleen de bijdragen der Saburajim en Geonim genoemde leeraars. Overigens beperkte men zich tot verzamelen en vergelijken der talmudische Halachoth. Daarnaast gingen verzamelingen der Hagadoth. Vele van deze Hagadoth werden ook opgenomen in de omstreeks dezen tijd geschreven arameesche paraphrasen van den Bijbel (Targumim, d. i. vertolkingen). Van blijvende waarde waren de in dit tijdperk vallende studiën over bijbelteksten (Masora), waardoor de vocalisatie en accentuatie van den hebreeuwschen tekst geregeld werden. De vroeger reeds afzonderlijk beoefende geheime leer, de cosmogonische bespiegeling en de theosophische vond in Pirke di Rabbi Eliëzer haar eerste geschreven uitdrukking. Van grooter beteekenis is het in de 7de of 8ste eeuw ontstane „boek der schepping”.
Vijfde tijdperk
Nieuwen opbloei kreeg de J. door de aanraking met de moorsche Arabieren in Afrika en Spanje. Dit tijdperk van herleving vult de jaren van 750 tot omstreeks 1200. De onder den invloed der aristotelischarabische philosophie staande Saadja Gaon (overl. 942) uit Fajoem in Egypte, de vertaler van het Oude Testament in het arabisch en de commentator daarvan, werd aan het hoofd der academie van Sura in Babylonië beroepen en redde de talmudstudie aldaar voor algeheelen ondergang. Zijn laatste knappe volgelingen waren Scherira (980), Haja(1038) en Samuel Chofni (1034). Tot Noord-Afrika behooren eveneens de philosophische arts Isaak Israeli (omstreeks 950), zijn leerling Dunasch ben Taamim (omstreeks 960), de Bijbel- en Talmudverklaarder Chananel en Nissim ben Jakob, allen uit Kairuan; als lexicograaf onderscheidde zich Juda ben Koreisch (950), die het eerst een vergelijking der semietische dialecten waagde. Ook naar Italië sloeg deze beweging over, waar Sabbatai Domnolo uit Oria (omstreeks 960) een astronomisch-philosophisch werk over de schepping schreef en de z.g., onder zijn eigen naam niet bekende, Josippon op bekwame wijze onder het masker van Josephus de joodsche geschiedenis verhaalde.
In het begin der 12de eeuw ontstond het beroemde woordenboek van rabbi Nathan ben Jechiel van Rome, dat tot op den huidigen dag een rijke mijn voor de hebreeuwsche taalvorsching gebleven is. Hier dient nog genoemd de volgens zijn afkomst twijfelachtige Elasar ben Qalir, die het eerst uit de arabische kunstvormen het rijm en het acrostichon in de lyriek der synagoge invoerde en het z.g. piut (poësis, godsdienstige poëzie) stichtte. Het meest schitteren echter de letterkundige voortbrengselen der spaansche Joden tijdens de periode der kalifen, waarbij zij in den hooggeplaatsten joodschen staatsman Chasdai Schaprut (overl. omstreeks 970) een Maecenas vonden. Als dichters wedijverden toenmaals Menahem ben Saruk en Dunasch ben Labrat. Laatstgenoemde was door het overbrengen der arabische metriek op de hebreeuwsche taal de eigenlijke grondlegger der nieuw-hebreeuwsche poëzie. De taalwetenschap werd bevorderd door bovengenoemden Menahem met diens woordenboek, door Hajjug, en in de hoogste mate door Abulwalid (Jona ben Gannach, omstreeks 1050), met zijn in ’t arabisch geschreven spraakkunst en zijn wortelwoordenboek.
Als geniaal dichter en denker overtof hen allen Salomo ben Gabirol (omstreeks 1070). In diens voetspoor traden Joseph ben Zaddik, Mozes ben Esra e. a. Als dichter stond in deze periode het hoogst Juda ha Levi omstreeks 1140, de samensteller van het in ’t arabisch geschreven z.g. boek Kosri (Kusari, boek Al-chazari, door Jehuda ibn Tibbon in ’t hebreeuwsch vertaald), een verdediging van de waarheid van het joodsche geloof. Op grootsche wijze wordt deze periode besloten door rabbi Mose ben Maimon (Rambam, Maimonides) 1135—1204, den grootsten systematicus en philosoof van het jodendom.
In zijn Mischne Thora (jad hachazaka) gal hij een systematische voorstelling van de geheele stof van den Talmud. In zijn More Nebukhim zocht hij met de middelen der aristotelische philosophie voor het jodendom het karakter eener wetenschap te winnen. In de exacte wetenschappen onderscheidden zich toenmaals in Spanje: op het gebied der mathematiek en der astronomie Abraham ben Chijja, op dat der geschiedenis Ibn Daud (1180?), der aardrijkskunde de beroemde reiziger Benjamin van Tudela (omstreeks 1170).
De spaansche ontwikkeling oefende ook eenigszins invloed op het zuiden van Frankrijk, vooral Provence. Hier waren werkzaam de beroemde families van geleerden, de Kimchiden en Tibboniden, wier grootste voortbrengselen echter in de volgende periode vallen. In deze periode onderscheidde zich vooral als exegeet Salomo ben Isaak uit Troyes (Raschi, 1040 —1115), die den Bijbel en bijna den geheelen Talmud commenteerde (vandaar Parschandatha, wetsverklaarder) en het eerst op juiste opvatting van de beteekenis der woorden aandrong. Bijzondere vermelding verdient ook zijn kleinzoon Samuel ben Meir (Raschbam, omstreeks 1150). Als verzamelaars der Hagadahs dienen vooral genoemd Mozes (Haddarschan, omstreeks 1150) en Simon, de samensteller van het groote verzamelwerk Jalqut Schimeoni.
Zesde tijdperk
De zesde periode kan men stellen van 1204 tot 1492, van het hoogtepunt tot den ondergang der joodsch-spaansche letterkunde. Het begin dezer periode was vervuld met de twisten over de waarde van Maimon, die aanstonds in de bovengenoemde Tibboniden ijverige vertalers van zijn werken uit het arabisch in het hebreeuwsch vond. Fanatieken, zooals Meir Halevi Abulafia (1244), Juda Alfachar in Spanje, Jona ben Abraham Gerundi e. a. uit Frankrijk beschuldigden hem, dat zijn Jad hachazaka den Talmud wilde verdringen en dat zijn More Nebukhim de joodsche godsleer vernietigde. Vergeefs trachtten mannen als David Kimchi, de beroemde hebreeuwsche lexicograaf (1160—1232), en rabbi Mose ben Nachman (Ramban, 1200—-72), de philosophische exegeet, deze lichtbronnen voor Israël te redden. Het kwam tot een verbranding zijner werken. Onwillekeurig daalde tengevolge daarvan het peil der geestelijke ontwikkeling.
De Kabbala werd opgezet door Todros ben Josef (1283), Joseph Gekatilia (omstreeks 1230), Abraham Abulafia (1240— 92) en Mose ben Schemtob Leon (1283), den vermoedelijken schrijver van het boek Sohar. De grootste virtuoos der hebreeuwsche poëzie ontstond in de 13de eeuw in Juda ben Salomo Harizi, wiens Tachkemoni aan de hebreeuwsche taal waarlijk wonderen ontlokte. In zijn voetspoor traden Abraham ben Chasdai, de verzamelaar van hagadische gedichten, de fabeldichter Isaak ibn Sahula (1244) e. a. In Provence onderscheidden zich: Josef Ezobi (1235), op het gebied der didactische poëzie, Calonymus ben Calonymus uit Arles (1287 tot omstreeks 1337) en de als geleerde, dichter en denker uitmuntende rabbi Levi ben Gerson (1344). Dante na te volgen werd beproefd door Mose Isaak uit Rieti (1388—1430). In wiskunde en sterrenkunde onderscheidden zich: Isaak Israëli II (1330), Gerson ben Salomo (1350), als talmudisten Nissim ben Ruben (1350), Jakob ben Ascher, die in 1340 een halachisch verzamelwerk (arba Turim) vervaardigde, enz.
Een bemiddeling tusschen philosophie en Kabbala beproefde Josef ibn Wakkar, een kabbalistischen commentaar schreef Menahem van Recanati (1330). Een soort van joodsche literatuurgeschiedenis vervaardigde in 1370 Isaak de Lates; kenners der klassieke oudheid waren de z.g. „joodsche Cicero” Penini (1305) en Leon van Mantua (1400). De strijd over Maimon werd hervat in de 14de en 15de eeuw. In diens geest werkte Josef ibn Caspi; bemiddelend trad Josef ben Schemtob (1442) op. Tegen de geheele aristotelische wereldbeschouwing werd hevig opgekomen door Chasdai Creska (1377), die door Joseph Albo in zijn Ikkarïm (Grondleerstellingen) gevolgd werd. Als de laatste vertegenwoordiger der aristotelisch-arabische ' philosophie, zooals ze in Spanje geleerd was, kan Elia del Medigo te Padua (1480) beschouwd worden.
Ethischphilosophisch was Isaak Natan’s schildering der deugd (1487) en Isaak Arama’s ethische bijbelcommentaar ‘‘akedat Jischaq (1480). De' talrijke, door christen regeerders ter bekeering der Joden ingestelde godsdienstige disputen, riepen in deze periode een apologetische en polemische literatuur in het leven, waarin zich vooral onderscheidden Josef Kimchi, Meir ben Simeon, Schemtob ibn Schaprut, die te Pampeluna gedwongen werd tot een dispuut met kardinaal Pedro di Luna (den lateren paus Benedictus X), en vooral Prophiat Duran (Isaak ben Mose Halevi, 1390), die ook als grammaticus bekend is. In Duitschland trad rabbi Lipman van Mühlhausen als polemist tegen het christendom op. Roemvol wordt deze periode besloten met Isaak ibn Jehuda Abravanel (1437—1508). De vreeselijke storm, die in 1492 tegen de Joden opstak en waarbij er duizenden uit Spanje verdreven werden, maakte aan den bloei der joodsch-spaansche letterkunde een jammerlijk einde.
Zevende tijdperk
De zevende periode, van 1492—1755, is gekenmerkt door de verstrooiing der uit het westen en zuiden van Europa verdreven Joden en de door de boekdrukkunst begunstigde verspreiding van de voortbrengselen des geestes, waardoor het tooneel en het karakter der J. veranderd werden. Hebreeuwsche boekdrukkerijen zijn door Joden in Italië sedert 1475, in Spanje en Portugal nog vóór hun verdrijving opgericht. In Italië en het oosten, in Duitschland en Polen evenals in Holland waren joodsche scholen en drukkerijen in werking, met talrijke schrijvers, waaronder groote talenten en uitstekende geleerden zich onderscheidden. Aan den christelijken aandrang tot wetenschap, die ook naar de schatten der J. verlangde, kwamen de Joden tegemoet. Elia del Medigo, de joodsche-aristotelische philosoof, werd de leermeester van Pico van Mirandola, Jakob ben Jechiel Loans en de philosophische exegeet Obadja Sforno werden het van Joannes Reuchlin. Ook.
Elias Levita (1472—1549) had verschillende ierkelijke hoogwaardigheidsbekleders en geleerden tot leerlingen. Christen drukkers ondernamen de uitgave van bijbels met rabbijnsche commentaren, zooals van Jakob ben Chajim (1526—48). De studie der joodsche tekstgeschiedenis werd vooral door den critischen commentaar van Salomo Norzi bevorderd. Van den anderen kant namen de Joden ijverig de elementen der humanistische beschaving in zich op. Jehuda Abravanel (Leo Hebraeus, 1502) schreef in het italiaansch over neoplatonische wijsbegeerte. Asarja de Rossi (1514—78) leerde grieksch en verschafte zijn joodschen landgenooten de kennis der joodsch-hellenistische literatuur en in ’t algemeen de philologische critiek in zijn Meor Enajim.
De nationaal-joodsche studiën werden evenzeer met ijver beoefend. De hebreeuwsche grammatica en de vormleer der hebreeuwsche poëzie werd bewerkt door Samuel Archevolti in Padua. De lexicographie werd bevorderd door Menahem Lonsano (1618) en Benjamin Mussafia (1675) en bovenal door David Kohen de Lara (1674) door zijn woordenboek der vreemde woorden in het nieuw-hebreeuwsch en zijn talmudisch woordenboek. Voor de hebreeuwsche oudheidkunde was Abraham Portaleone (1542—1612) werkzaam. Historische werken in het hebreeuwsch leverde Josef Kohen (1554), later David Gans (1641—1718). Een kroniek der joodsche geschiedenis, vooral van de joodsche geleerden, schreef in 1725 Jechiel Heilprin uit Minsk.
Als joodsche bibliographen onderscheidden zich Sabbatai Basz (1641—1718), David Asulai (1726) en de eigenaar der rabbijnsche bibliotheek David Oppenheimer (1664—1736). De hebreeuwsche dichtkunst dezer periode stond in scheppingskracht ver ten achter bij de voortbrengselen van den spaanschen bloeitijd. Vermelding verdienen: Juda Sommo, Sabbatai Marini, die de Metamorphosen van Ovidius in hebreeuwsche verzen vertolkte, Israël ben Mose Nagara (1587), een hymnendichter, en later Moses Chajim Luzzato (1707—49) uit Padua, die de psalmenpoëzie trachtte te vernieuwen. Salomo Usque (1567) dichtte ilaliaansche oden, Samuel Usque bezong in het portugeesch Israëls lijden. De Talmudstudie vond ook in deze periode veel beoefenaars; een naar de eisehen des tijds ingericht Talmudcompendium vervaardigde Joseph Karo (1488—1575), waarbij Moses Isserles (1520—72) toevoegsels maakte. Als pilpulist (spitsvondig, scholastiek dialecticus) onderscheidde zich Jonathan Eibenschütz (1690—1764); een compilator was Manasse ben Israël (1650), een geletterde Josef del Medigo (1591—1655).
Ook de Kabbala vond nog vele aanhangers zooals Isaak Luria, Mose Corduero. Kabbala en Talmud te vereenigen beproefde Jesaja Halevi Hurwitz. De eigenlijk groote man van dit tijdvak was Baruch Spinoza (1632—77); zijn Tractatus theologico-politicus vertoont nog sporen van den invloed van Maimon, Chasdai, Creska, ibn Esra e. a.
Achtste tijdperk
De achtste periode strekt zich uit van 1755 tot omstreeks 1820. Door den geest der 18de eeuw gesteund, opende Moses Mendelssohn (1729—86) voor zijn geloofsgenooten een nieuw tijdperk; zijn streven en dat zijner eerste leerlingen was er voornamelijk op gericht, onder strengste vasthouding aan wet en godsdienstige zede van het jodendom, hun geloofsgenooten in te wijden in de beschaving van Europa en voor hen de voortbrengselen der duitsche literatuur en der humanistische ontwikkeling in ’t algemeen toegankelijk te maken. Mendelssohn’s vertaling van den pentateuch (Berlijn 1780—83) heeft op het duitsche jodendom een invloed geoefend, die met dien van Luther’s bijbelvertaling op de duitsche christenheid vergeleken kan worden. Weldra werden ook de andere deelen der Heilige Schrift in het duitsch vertaald, maar van den anderen kant ook werken uit de meest verschillende vakken van wetenschap. Bij Mendelssohn en zijn tijd sluiten zich aan: talrijke bewerkers van bijbelsche geschriften en van hebreeuwsche taalkunde, zooals Hartwig Wessely (overl. 1805), de scherpzinnige Salomo Maimon (1800), de arts Markus Herz (1803), wiens echtgenoote Henriette Herz (zie ald.) was, enz.; wiskundigen als Meier Hirsch (1851), Lazarus Bendavid (1832) e. a. Ook de dichtkunst werd beoefend. De talmudstudiën vonden beoefenaars tot in den nieuweren tijd.
Negende tijdperk
Als negende en laatste periode kan de tijd na omstreeks 1820 worden aangeduid. In de beschaafde landen van Europa zijn de Joden thans geheel en al in de civilisatie ingedrongen; op den voorgrond tredende werken van Joden op gebied van kunst en wetenschap behooren alleen nog in zooverre tot de J. als zij in onmiddellijke betrekking tot het jodendom staan. Kenschetsend voor deze periode der J. is het streven naar critisch-wetenschappelijke kennis der joodsche oudheid, waarbij zich taalkundige en philosophische studiën alsmede het bewerken van uitgaven van oudere standaardwerken aanknoopen. Deze geheele beweging is verbonden aan twee namen: S. J. Rapoport (geb. 1790, overl. 1867 te Praag) en L.
Zunz (geb. 1794 te Detmold, overl. 1886 te Berlijn). De van hen beiden uitgaande opwekking riep een rijk letterkundig streven in het leven over een uitgestrekt gebied van wetenschap. Voor geschiedenis waren werkzaam: Jost (overl. 1860), Herzfeld, Wiener, Grätz (1891); voor literatuur en oudheidkunde: S. D. Luzatto (1865), Reggio (1855), Michael Sachs (1864), J. H.
Schorr, Abr. Geiger (1874), A. Jellinek, R. Kirchheim, Kämpf, D. Cassel (overl. 1893), Senior Sachs, L. Dukes (1891), L.
Löw, J. Perles 1875), J. Hamburger, A. Neubauer, A. Harkavy, M. Güdemann, A.
Berliner, M. Kayserling, D. Rosin enz.; voor bibliographie: M. Steinschneider, Joseph Zedner (1871), Lebrecht 1876), Landshuth, Benjakob (1865), N. Brüll (1891); voorts: N. Krochmal (1840), Z.
Frankel (1875), M. A. Levy (voor oudhebreeuwsche paleographie, 1871); voor lexicographie: J. Fürst (1873) en J. Levy (1891), M. Lattes te Milaan (1885); voor masora: S.
Bär, C. D. Ginsburg, S. Frensdorff, S. Pinsker; voor geschiedenis der philosophie en der philosophische bewerking van het jodendom: S. Munk (1867), M.
Joel enz.; als predikanten: Salomon in Hamburg (1862), Noah Manheimer in Weenen (1865), Sam. Holdheim (1860), Michael Sachs (1864), Jellinek en Goldschmidt. Onder de bewerkers van joodsche beschavingstoestanden in kunstigen vorm dienen genoemd: Berthold Auerbach, L. Kompert, A. Bernstein en Mosenthal; onder de bewerkers van oudjoodsche synagogale melodieën: Sulzer in Weenen, Lewandowski en Wolf in Berlijn. Bijbelwerken voor Joden: de te Berlijn (sedert 1837) onder redactie van Zunz verschenen bijbelvertaling door Arnheim (1869), Michael Sachs en J.
Fürst; die van Salomon in Hamburg, Herxheimer in Bernburg, L. Philippson in Maagdenburg en Bonn, Fürst in Leipzig, Auerbach in Frankfort. Tijdschriften, waarin joodsche belangen behandeld worden, verschijnen behalve in het hebreeuwsch en joodsch-duitsch in bijna alle beschaafde talen van Europa, waaronder vooral uitmunten: Berue des études juives (Parijs), Jewish Quarterly Review (Londen), Monatschrift für Geschichte und Wissenschaft des Judentums (Berlijn). Vereenigingen ter bevordering der J. werden o. a. door Philippson te Bonn, Silberman in Lyk en G. Karpeles te Berlijn in 1892 gesticht.
Vergelijk behalve de onder het artikel Joden genoemde werken en die van Zunz (zie ald.): J. Fürst, Der Orient (12 dln., Leipz. 1840—53), dezelfde, Biblioiheca judaica (3 dln., 1849—63), M. Steinschneider, Jüdische Litteratur (in de encyclopedie van Ersch en Gruber, dl. 27, Leipz. 1850), dezelfde, Catalogus librorum hebraeorum in bibliotheca Bodleiana (ald. 1852—60), dezelfde, Hebr. Bibliographie (ald. 1858 vlg.), Cassel, Geschichte der Jüdische Litteratur (dl. 1 en 2, ald. 1872 —73, behandelt alleen bijbelsche literatuur), N. Brüll, Jahrbücher für jiid. Geschichte und Litteratur (7 dln., Frankf. a.
M. 1874—83, 1885), G. Karpeles, Geschichte der jiid. Litteratur (Berl. 1886), L. Löw, Gesammelte Schriften (dl. 1—3, ald. 1889—93), Winter en Wünsche, Die jiid. Litteratur seit Abschluss des Kanon (Trier 1891 vlg.). Voorts: Strack en Siegfried, Lehrbuch der neuhehr.
Sprache und Litteratur (Karlsruhe 1884), blz. 95—97, M. Kayserling, Biblioteca espanola-portuguezajudaica (Straatsburg 1890), H. J. Michael, Or ha-Chajjim. Bibliogr. Wörterbuch des rabbinischen Schrifttums (Frankf. a.
M. 1891). Beknopte mededeelingen omtrent de nieuwste J. worden gegeven door C. Siegfried in het „Theolog. Jahresbericht” (uitgeg. door Pünger, Leipz. 1882 vlg., door Lipsius, ald. en Freiburg i. Br. 1886—89, Brunswijk 1890—92, door Holtzmann, ald. sedert 1893).