Onder H. wordt verstaan de taal, welke door de Hebreërs of Israëlieten gesproken werd ten tijde hunner nationale zelfstandigheid en wier overblijfselen ons bewaard zijn in de schriften van het Oude Testament. Buiten deze bijbelsche boeken zijn nog enkele schriftoverblijfselen der H. voor ons behouden gebleven in een inscriptie, welke door Klein in 1868 gevonden werd in de ruïnen der moabietische stad Dibän en wier fragmenten te Parijs in het Louvre bewaard worden; ’t is de inscriptie van den moabietischen koning Mesa, die leefde in de eerste helft der 9de eeuw v.
Chr. (vergel. Smend & Socin, Die Inschrift des Königs Mesa von Moab, Freiburg 1886); voorts in 20 steenen met schrift (vergel. Levy, Siegel und Gemmen, Bresl. 1869), in joodsche munten uit den tijd der Macchabeeën (vergel. Madden, History of Jewish coinage, Lond. 1864) en in de in 1880 ontdekte Siloainscriptie, welke vermoedelijk uit den tijd van koning Hiskia (einde der 8ste eeuw v. Chr.) afkomstig is. De naam H. (laschon ibrith) was reeds vroeg in gebruik, maar komt nog niet in het Oude Testament voor; bij Jesaja (Isaïas) 19,18 staat daarvoor de dichterlijke benaming „sprake Kanaans” (s’phat K'naan) en 36, 11. 13, alsmede bij Nehem. 13, 24 en meermalen j’hudit (joodsch).
Ten tijde van het Nieuwe Testament verstond men onder H. de hoofdzakelijk arameesche volkstaal van Palestina. Eerst in de chaldeeuwsche vertalingen van het Ou,de Testament komt de naam „heilige taal” (lischon d’kudscha) voor. Ofschoon de H. over het algemeen in groote mate gelijkheid en overeenstemming vertoont tusschen vorm en geest, toch meent men in haar met zekerheid twee perioden te kunnen onderscheiden, waarvan de eene, de z.g. gouden tijd, de geschriften vóór de babylonische gevangenschap, de tweede, de zilveren tijd, de geschriften bevat welke gedurende en na die gevangenschap gemaakt zijn. Deze perioden worden voorafgegaan door een tijd van ontwikkeling der hebreeuwsch-kanaanitische taal, waarin zij met den gemeenschappelijken taalstam nog nauwer verbonden was en die volgens sommige geleerden aantoont, dat de H. van de oudste tijden af de taal van Palestina was en, met eenige afwijkingen van dialecten, reeds door de oude heidensche volksstammen gesproken werd. Een strenge begrenzing echter van de beide tijdperken schijnt' wegens de eigenaardigheid der hebreeuwsche literatuur niet mogelijk.Tot de eerste periode worden gezegd te behooren, afgezien van een mogelijke latere omwerking, rangschikking en redactie, de vijf boeken van Mozes, de boeken Jozua, Richteren, Samuel en Koningen, het grootste deel der Psalmen, de Spreuken van Salomo, het Hooglied, het boek Job' en van de geschriften der oudere profeten: Joël, Amos, Hozea, Jesaja, Micha, Zefanja, Habakuk, Nahum, Obadja, Jeremia, Ezechiël. Vóór en gedurende de vervolging van het israëlietische volk door Nebukadnezar (Nabuchodonosor) ontstonden de werken van beide laatstgenoemde profeten (volgens enkelen ook de hoofdstukken 40—46 en eenige voorafgaande van Jesaja), waarin men reeds klanken meent te hooren van de taal van Babylon, waarin men het kenmerk ziet der tweede periode. De taal der dichters onderscheidt zich van het proza door een rhythmus, welke zich beweegt in streng afgemeten parallelle perioden, en door eigenaardige beteekenis en vorming van woorden.
In de tweede periode raakten de Joden in Babylon weldra gewoon aan het met het hebreeuwsch zoo nauw verwante arameesche dialect, dat zich ook bij hun terugkeer meer en meer uitbreidde, daar het arameesch de taal was van het bestuur en van den omgang. Daardoor verdween de zuivere H. hoe langer zoo meer uit het dagelijksch leven en na eenige eeuwen was zij in den volksmond meer bedorven dan wel blijkt uit de gelijktijdige literatuur. Onder het overwicht van het arameesch ontstond een arameesch-hebreeuwsche taal. De H. bleef, met meer of minder chaldeeuwsche tint, als heilige taal het eigendom der priesters en schriftgeleerden, die daarin schreven en haar aanwendden tot godsdienstige en paedagogische doeleinden. Tot deze periode (536—160) zouden dan volgens sommigen behooren de boeken Ezra en Nehemia, Kronieken, Esther, de profetische boeken Jona, Haggai, Zacharia, Maleachi en Daniël, van de poëtische de Prediker en vele Psalmen, die van esthetische waarde en zuiver van taal zijn, zooals ps. 120, 137, 139 e. a.
Uit het verhaal in Richt. 12, 6, volgens hetwelk de Ephraëmieten, in tegenstelling met de ten oosten van den Jordaan wonende Israëlieten, in plaats van schibboleth (korenaar) sibboleth zeiden, derhalve de hebreeuwsche letter schin (sj) niet konden uitspreken, en uit Neh. 13, 23 en 24, waar van een asdoditische uitspraak gesproken wrordt, komt men tot de gevolgtrekking dat er verschil van dialect bestond in de H. Met het langzaam uitsterven der oudhebreeuwsche taal en het afsluiten van den canon plantte zij zich tot aan de 10de eeuw, zonder grammatica en lexicographie, slechts door overlevering der joodsche geleerden en door het, tot in onzen tijd behouden gebleven, gebruik bij den joodschen eeredienst, voort. Diepgaande kennis der oorspronkelijke taal blijkt uit de oudste grieksche, vermoedelijk onder Ptolemaeus Philadelphus te Alexandrië bewerkte bijbelvertaling (Septuaginta) en de chaldeeuwsche vertalingen (Targumim) van Jonathan ben Usiel en Onkelos. Na den terugkeer der Joden uit de babylonische gevangenschap (536) hield de H. langzamerhand op, spreektaal te zijn en handhaafde zich alleen nog in de kringen der geleerden, totdat zij in de 2de eeuw door het grieksch verdrongen en slechts als schrijftaal en bij den eeredienst gebruikt werd. Want de geleerde leiders van den steeds in het hebreeuwsch voortgezetten godsdienst, de vertolkers der bijbelsche voorlezingen in de synagogen, de leeraren der wet bovenal, geholpen door een levendige traditioneele taalkennis, vervolmaakten haar tot een godsdienstige taal der geleerden die, op een zelfde wijze als in de middeneeuwen het latijn, gebezigd werd.
Deze taal der geleerden, waarvan zich meerendeels rabbijnen bedienden, noemde men niet geheel correct de rabbijnsche, juister de nieuwhebreeuwsche taal. Zij is de door de veranderde levensomstandigheden, door nieuwe rechtsbegrippen e. a. deels uitgebreide, deels opnieuw gevormde H. De vorming der uit het arameesch en uit de klassieke talen, vooral uit het grieksch, opgenomen woorden geschiedde naar den geest en den vorm van het oudhebreeuwsch, zoodat de vreemde bestanddeelen dikwijls een echt semietisch voorkomen hebben. In deze nieuwhebreeuwsche taal zijn tot aan de 9de en 10de eeuw geschreven: de Mischna (zie Talmud), oudere gedeelten der liturgie, welke evenwel nog een echt bijbelsche tint hebben, enkele deelen van den Talmud, de Tossefta (zie ald.) en de Midraschim (zie ald.). De taal der Mischna, het voorbeeld voor latere geschriften, ontleent aan het arameesch buigingen en afleidingen, nieuwe woordvormingen, constructies, verbaalstammen, neemt termen voor abstracte en concrete zaken uit de grieksche spreektaal e. a, op. Van de 10de eeuw af bedienden zich de geleerde Joden, de talrijke godgeleerden, wijsgeeren, geschiedschrijvers, dichters, exegeten, grammatici e. a., in alles weder van de H. als boekentaal.
Deze, dikwijls een getrouwe afbeelding van het oudhebreeuwsch, is het resultaat van zuiver geleerde inspanning. Nieuwe woorden, kunsttermen, rededeelen tot het verbinden van volzinnen ontstaan; bij het vertalen van de wijsgeerige geschriften der Arabieren moest zelfs een nieuwe terminologie, aan de arabische grammatica zich aanpassende zegswijzen voor nieuwe begrippen en gedachtenvormen, geschapen worden. Met het opbloeien der arabische wetenschappen kwam het nieuwhebreeuwsch weder het oudhebreeuwsch in zuiverheid nabij, en overtrof het in rijkdom van woorden, nieuwe vormen en uit vreemde talen overgenomen bestanddeelen. (Voor de in nieuwhebreeuwsche taal geschreven werken van joodsche schrijvers, zie Joodsche literatuur.) In de Slavische landen en waar in den nieuwer en tijd de uit hun vaderland verdreven russische Joden in grooten getale samenwoonden, is de nieuwhebreeuwsche taal in de laatste eeuw als voortreffelijk beschavingselement gebezigd. Zij heeft de Joden in Polen en Rusland in kennis gebracht met de europeesche wetenschap, de literatuur der beschaafde wereld, geschiedenis en politiek; zij heeft enkele dichters verwekt, in wier poëzie de taal van Jesaja in verjongden vorm herleefde.
Het oudhebreeuwsche schrift, zooals het op de inscriptie van Mesa, op macchabeesche munten en oude steenen voorkomt, is waarschijnlijk uit Babylon afkomstig en werd ook door de Pheniciërs gebruikt. Hieruit ontstond het eenigszins afwijkende arameesche schrift, waarvan ons een verscheidenheid, het palmyreesche schrift (op de overblijfselen van Palmyra), bekend is. Deze beide soorten worden samengevat onder den naam assyrisch schrift, en hieruit stelden de joodsche bijbelschrijvers (soferim) voor de heilige oorkonden een schrift samen, dat, met geringe veranderingen, tot op den huidigen dag is blijven bestaan als het hebreeuwsche quadraatschrift. De Samaritanen bewaarden het oudhebreeuwsche schrift in een jongeren calligraphischen vorm. Uit het quadraatschrift ontstonden in afgeronden vorm het rabbijnsche (bulgaarschjoodsch Raschi-K’saw, d. i. schrift van Raschi, wiens populair geworden commentaren met deze lettersoort gedrukt zijn) en het cursiefschrift. Het hebreeuwsch wordt, evenals (met uitzondering van het aethiopisch) alle semietische talen, van rechts naar links geschreven en gelezen.
Van de 22 medeklinkers (die tevens als getalletters, cijfers, dienst doen), waaruit het hebreeuwsch alphabet bestaat, worden er 3 tevens als klinkers gebruikt: aleph voor a, jod voor i en vau voor u (oe). De medeklinker aleph komt overeen met den spiritus lenis in het grieksch; de beth (b) wordt tegenwoordig door de Joden meestal als w uitgesproken; de ajin, dikwijls voorgesteld door c, is een zeer eigenaardige keelklank, die zich niet wel laat beschrijven; sin komt overeen met s, schin met sj, terwijl de cheth klinkt als onze ch in ach. Eene bijzonderheid is, dat caph, mem, nun, pe en tsade, wanneer zij op het eind van een woord staan, op andere wijze geschreven worden dan aan ’t begin of in het midden. Een andere bijzonderheid van het hebreeuwsch is dat een woord op het eind van een regel niet mag worden afgebroken; om nu echter toch de regels steeds vol te krijgen, mag men zekere sluitletters in de breedte verlengen; het zijn: aleph, he, lamed, mem en tau. Zes medeklinkers hebben een dubbele uitspraak: een zachte (als literae aspiratae) en een harde (als literae tenues); het zijn: beth, gimel, daleth, caph, pe en tau. De H. werd zonder vocaalteekens geschreven; deze werden eerst in de 7de eeuw na Chr. vastgesteld.
Er is echter een tweevoudige uitspraak der hebreeuwsche vocalen blijven bestaan, welke naar gelang van den weg, waarlangs zij tot ons gekomen is, de portugeesche (bij de philologen gebruikelijk) genoemd wordt of wel de poolsche. De lees- en toonteekens der H. (bij het voordragen van den pentateuch of van andere stukken uit den Bijbel in de synagoge gebruikt als aanwijzingen voor de declamatie) zijn later ontstaan en als accenten te vinden onder en boven de woorden van den Bijbel. De accenten in de boeken Job, Spreuken en Psalmen zijn verschillend' van die in de andere boeken. De woordvorming geschiedt of door het wisselen der vocalen of door toevoeging van letters en lettergrepen. Het oorspronkelijkst en eenvoudigst bestanddeel der taal is het voornaamwoord; het lidwoord ha, steeds met het woord (waaraan het voorafgaat) verbonden, schijnt ontstaan te zijn uit hal (arab. al); het gewichtigste rededeel, het werkwoord (sterk en zwak), wordt vervoegd in zeven conjugaties (bij de hebreeuwsche grammatici formaties geheeten), waardoor de meest verschillende beteekenissen worden uitgedrukt. Het heeft twee tijdvormen, perfectum en imperfectum (volmaakt en onvolmaakt verleden tijd); voorts een imperatief, infinitief en een participium, met behulp waarvan alsmede door omschrijving alle vormen gevormd kunnen worden.
Het zelfstandig naamwoord (met tweevoudig geslacht) kan meestal van het werkwoord worden afgeleid en wordt door praefixa en suffixa (voor- en achtervoegsels), door een soort genitiefsaanduiding (status constructus) in zijn verschillende verhoudingen gebracht. De syntaxis der H. is echter des te gewichtiger, daar de vorm van een woord niet altijd duidelijk genoeg spreekt en de juiste zin van den tekst alleen blijkt door nauwkeurig acht te geven op de plaats en de rangschikking van een woord in den volzin.
Wat betreft de grammatische bewerking van de H., zijn de uitgebreidste verklaringen in Talmud en Midrasch te vinden (vergeh A. Berliner, Beiträge zur hebräischen Grammatik im Talmud und Midrasch, Berl. 1879). In den tijd tusschen het beëindigen van den Talmud en de grammatische bewerking der taal (10de eeuw) werd de Bijbel met vocaalteekens en accenten voorzien en de verzameling critische aanteekeningen, de z.g. Massora (zie al|d.) tot stand gebracht, welke aan alle latere bijbelteksten ten grondslag ligt. Als schrijvers van grammatische, lexicologische en exegetische werken dienen genoemd: rabbi Saädja (892—942), die de eerste poging deed op lexicographisch gebied; Jehuda ibn/ Koreisch, einde 9de en begin 10de eeuw, die het eerst aan vergelijkende taalstudie deed en den nadruk daarop legde; rabbi Jehuda Chajjug (arab. Abu-Zakarja-Jachja), omstreeks 1000; Dunasch ibn Labrat, omstreeks 960; rabbi Jona (arab.
Abu T Walid Merwan ibn Ganach), omstreeks 1030; rabbi Menachem ben Seruk, omstreeks 960, de samensteller van een woordenboek naar volgorde der stammen; rabbi Salomo Parchon; de familie Kimchi, waarvan het bekendste lid, rabbi David Kimchi, omstreeks 1200, de samensteller was van het „wortelboek”; rabbi Joseph Kaspi en Efodi; Raschi, d. i. rabbi Salomo ben Isaak (overl. 1105); rabbi Abraham ibn Esra (overl. 1168); rabbi David Kimchi en Tanchum uit Jeruzalem, vermaarde exegeten; Elia Levita (overl. 1549\ de leermeester van Fagius en Münster, een scherpzinnig en groot grammaticus en lexicograaf; rabbi Salomo ben Mel§ch (16de eeuw) e. a. Vergeh Bacher, Die hebräische Sprachwissenschaft vom 10.—16 Jahrhundert (Trier 1892, overdruk uit Winter & Wünsche, Die jüdische Bitteratur). De studie der H. werd bij het einde der 15de en het begin der 16de eeuw door de Hervorming bevorderd en onder den invloed der joodsche overlevering, door de christenen ter hand genomen en vond o. m. in Reuchlin (overl. 1522) een waardig beoefenaar, wiens arbeid evenwel moest onderdoen voor het veel vollediger werk van Sebastiaan Müller (overl. 1552) en van Johann Buxtorf (overl. 1629). Een nieuw tijdperk voor het hebreeuwsch brak aan met het onderzoek der semietische zustertalen. Allereerst wisten A. Schultens (overl. 1750) en Nicolaas Willem Schröder, de vertegenwoordigers der z.g. hollandsche school, het arabisch dienstig te maken aan de navorsching van het hebreeuwsch; en vervolgens namen vooral de duitsche grammatici ook andere idiomen, met name het arameesch en het oudarabisch, tot verklaring der hebreeuwsehe taalverschijnselen te hulp.
In de laatste eeuw hebben zich ten opzichte der H. bijzonder verdienstelijk gemaakt Gesenius, Ewald, J. Olshausen, B. Stade e. a.
Onder de voortreffelijkste spraakkunsten dienen genoemd: Ewald. Ausführliches Lehrbuch der hebräischen Sprache (8ste dr., Göttingen 1870) en zijn kleinere Sprachlehre (4de dr. 1874), Gesenius, Grammatisch-kritisches Lehrgebäude der hebräischen Sprache (2 dln., Leipz. 1817), id., Hebräische Grammatik (25ste dr., nieuw bewerkt door Kautsch, 1889), J. Olsshausen, Lehrbuch der hebräischen Sprache (Brunsw. 1861), Böttcher, Ausführliches Jahrbuch der hebräischen Sprache (uitgeg. door F. Mühlau, 2 dln., Leipz. 1866—68), A. Müller, Hebräische Schulgrammatik (Halle 1878), B. Stade, Lehrbuch der hebräischen Grammatik (1ste deel, Leipz. 1879), König, Historischkritisches Lehrgebäude der hebräischen Sprache (1ste deel 1881).
Op lexicographisch gebied verdienen bijzondere vermelding: Gesenius, Thesaurus linguae hebraicae (voltooid door Rödiger, 3 dln., Leipz. 1829—58), id., Handwörterbuch (meermalen uitgegeven, door Buhl, Socin en Zimmern; lat. uitgave, 2de dr. 1846), Fürst, Handwörterbuch (3de uitg. door Ryssel, Leipz. 1876), Siegfried en Stade, Hebräisches Wörterbuch zum Alten Testament (1893) en J. Brown, Hebreiv and English Lexicon (onder medewerking van Driver en Briggs, Oxford 1892 vlg.), Geschichte der hebräischen Sprache und Schrift (Leipz. 1815), Ewald en Dukes, Beiträge zur Geschichte des ältesten Auslegung und Spracherklärung der Alten Testaments (3 dln., Stuttg. 1844), Renan, Histoire et Systeme des langues sémitiques, dl. I (4de dr., Parijs 1864), L. Geiger, Das Studium der hebräischen Sprache in Deutschland vom Ende des 15. bis zur Mitte des 16. Jahrhunderts (Breslau 1870), Steinschneider, Bibliographisches Handbuch über die Litteratur der hebräischen Sprachkunde (Leipz. 1859).
Hebreeuwsche literatuur
Slechts een betrekkelijk gering gedeelte van de oude nationale literatuur der Hebreërs is voor ons bewaard gebleven, maar door den buitengewonen invloed, dien zij op de christelijke en de islamietische volken heeft uitgeoefend, heeft zij zich een wereldhistorische gewichtigheid van den hoogsten rang verworven en geldt ook thans nog, tezamen met de boeken des Nieuwen Testaments, over het algemeen als de klassieke literatuur van den godsdienstigen geest. Werkelijk loopt de godsdienstige ader zoo rijk en zoo krachtig slaande als bij geen der andere oude aziatische of afrikaansche, de godheid als hoogste gezag vereerende volken, door al deze boeken, wat zij ook mogen behelzen: wet en leer of poëzie en wijsheid of geschiedenis; in zooverre zijn in zekeren zin alle voortbrengselen dezer literatuur gelijkvormig. Aan de spits der hebreeuwsehe literatuur is men gewoon Mozes te stellen (zie ald.), en ’t is ook waarschijnlijk dat er in zijn tijd minstens sporen zijn beginnen te komen van schriftelijke opteekening. Wat schriftelijk bewaard moest worden, werd in steen of hout gegrift; toch was zelfs in den tijd van David en Salomo het eigenlijke te boek stellen iets ongewoons. Aan de voor ouder gehouden geschriften der Hebreërs meenen sommigen een jongeren oorsprong te moeten toeschrijven op grond van hun inhoud, wijze van voorstelling en taalkundige eigenaardigheden; volgens hen zijn de ons bekende overblijfselen der oudhebreeuwsche literatuur ontstaan binnen het tiental eeuwen na David, maar zouden dan gedeeltelijk voorbereid zijn door oude sagen en liederen, enkele berichten, opschriften, enz. Evenals bij alle volkeren de poëzie ouder is dan het proza, zoo vindt men ook het poëtische element in de geschiedkundige boeken van den pentateuch; naar oudere verloren gegane verzamelingen wordt verwezen. De geestesbeschaving bloeide vooral op onder Samuel, door het ontstaan der profetenscholen; dat echter ook ver van deze scholen, in het drukke herdersleven, de zang beoefend werd, bewijst David, die ook op den troon nog de liefde voor de poëzie behield, en verschillende gedichten zijn van hem bewaard gebleven.
Algemeen genomen kan men de verschillende voortbrengselen der hebreeuwsche literatuur naar vorm en inhoud op de volgende wijze indeelen: wet, profetie, geschiedenis, lyriek, spreuken en leerdicht. De wet van het israëlietische godsrijk is nedergelegd in de vijf boeken van Mozes of den pentateuch (zie ald.). De profetie bevat de woorden en godsspraken van mannen, die als raadgevers der koningen, als waarschuwende, bestraffende en troostende gidsen en zielzorgers van het volk, vooral in tijden van afval en rampspoed optraden. De geschiedenis is deels historische overlevering, deels gelijktijdige opteekening; volgens de opvatting der modernen ook voor een gedeelte poëtische sage. De hebreeuwsche poëzie komt over ’t algemeen overeen in karakter met de west-aziatische. Zij kent noch kunstige samenvoeging van lettergrepen, zooals de grieksch-romeinsche, noch rijmklank, zooals de romaansche en germaansche poëzie; hoogstens zijn bij haar de eerste beginselen van strofenbouw te herkennen.
Daarentegen wordt bij haar het gemis van uitwendige symmetrie vergoed door het parallelisme der geledingen, hetwelk hierin bestaat dat verschillende, meestal twee, volzinnen of gedeelten daarvan zoo neven elkander worden geplaatst dat zij volgens den zin op de een of andere wijze met elkaar overeenkomen, elkaar aanvullen of buitensluiten. In deze primitieve gedaante ontmoeten wij de hebreeuwsche poëzie in de eenvoudige spreuken, zooals er vele gevonden worden in die van Salomo en de oorspronkelijk ook tot de hebreeuwsche literatuur behoorende, ofschoon alleen in het grieksch bewaard gebleven spreuken van Jezus Sirachszoon. Maar ook reeds deze boeken geven tal van innerlijk samenhangende reeksen van sententies, en in het boek Job bezitten wij een volledig leerdicht in den vorm van een dialoog met lyrische intermezzo’s en epische proloog en epiloog. Het grondkarakter der hebreeuwsche poëzie is overigens lyrisch en de psalmen zijn de paarlen van deze soort van literatuur. Tot welken rijkdom zich overigens de oudhebreeuwsche letterkunde ontwikkeld heeft, aanschouwt men o. m. in het Hooglied van Salomo. Zie voorts het art. Bijbel.