Gepubliceerd op 20-01-2021

Bijbel

betekenis & definitie

(van het grieksch blblia, de boeken, in den zin van: het boek bij uitnemendheid, liet boek der boeken). De verzameling van geschriften, die door de christenen als de heilige, goddelijk geopenbaarde oorkonden van hun godsdienst worden beschouwd.

Zoowel naar taal als naar inhoud is deze verzameling in twee zeer verschillende deelen gescheiden, n.l. het Oude en het Nieuwe testament, of de boeken des ouden en die des nieuwen verbonds. De naam Bijbel is afkomstig uit de middeleeuwen; hij komt niet eerder voor dan in de 4de eeuw, in welke hij het eerst bij Chrysostomus wordt gevonden. Op verschillende plaatsen in het N. V. worden de boeken des ouden verbonds, die in de synagogen der Israëlieten gelezen werden, de Schriften genoemd; Paulus noemt de boeken van Mozes, of wel den geheelen hebreeuwschen kanon de Wet (2 Cor. 9 :14). en noemt zichzelf en zijn mede-arbeiders in het zinsverband dienaars des nieuwen testaments. Deze benamingen werden later door de kerkelijke schrijvers overgenomen om de Joodsche en de Christelijke geschriften te kunnen onderscheiden; de latijnsche vertaling van het door Paulus in het grieksch gebezigde woord op bovenbedoelde plaats aarzelde in de eerste tijden tusschen instrumentum en testamentum; ten slotte behield het woord testamentum de overhand, zoodat nog heden in de westersche talen de twee afdeelingen des bijbels met de namen oude testament en nieuwe testament worden aangeduid. Al de in deze verzameling opgenomen boeken vormen tezamen den kanon (gr.: een rechte staf, fig.: voorschrift, richtsnoer, leefregel, Gal. 7:16); in de eerste tijden des christendoms werd het woord kanon algemeen gebruikt om een standaard voor het geloof en den christelijken wandel aan te duiden; in het Imprimatur dat Amphilochius aan zijn Catalogus toevoegde (in het jaar 380), wordt het voor het eerst rechtstreeks op den B. toegepast, nadat reeds Origenes die boeken, van welker echtheid en goddelijk gezag de christenen zich overtuigd hielden, kanoniek waren genoemd.

Onkanonieke boeken zijn al de boeken die niet in de verzameling des bijbels zijn opgenomen; apocryphe boeken zijn die, voor wier goddelijk gezag geen overtuigende gronden bestaan (zie Apocryphe boeken); de kanon of de kanonieke boeken zijn die welke den bijbel vormen, de kanon is de gezaghebbende grondslag van den christelijken godsdienst. Men onderscheidt nog den Joodschen kanon en den Christel, kanon en beide hebben een eigen geschiedenis.1. Het oude testament. Van de wijze waarop bij de Joden vóór de ballingschap de heilige schriftuur werd bewaard, bestaan slechts onduidelijke opgaven. Mozes beval (Deut. 31 : 26) dat het boek der wet aan de zijde der ark zou worden geplaatst; later werden aan het bedoelde boek der wet het boek van Jozua en andere geschiedkundige boeken toegevoegd, en nog later de Spreuken en sommige profetiën, gelijk uit vele plaatsen in de profeten blijkt. Ezra en de Groo Synagoge stelden waarschijnlijk den kanon der Wet in den thans bestaanden vorm vast, en Nehemia bracht de boeken der Koningen en der profeten en de schriften van Dayid bijeen, toen hij eene boekverzameling aanlegde voor den tweeden Tempel ongeveer 432 v. Christus De eerste vermelding van het Oude Testament als eene verzameling van geschriften heeft men in de voorrede der Grieksche vertaling van de Spreuken van Jezus Sirach (131 v. C.) gevonden, waarin gesproken wordt van „de Wet, de profeten en de andere geschriften.” Philo (20 v. C.— 40 n. C.) spreekt van het geregelde gebruik der „wetten en orakelen, door de profeten voortgebracht, liederen en andere” (geschriften). Josephus (omstr. 100 n. C.) noemt tweeen-twintig boeken op als van God ingegeven, nl. vijf van Mozes, dertien van de Profeten en vier met „liederen en voorschriften.” Hij maakt melding van al de boeken des Ouden Testaments als tot den kanon behoorende, behalve Job, de Spreuken, de Prediker en het Hooglied, van welke hij niet spreekt, daar deze hem geen stof leverden voor zijn werk. Hij voegt er ook bij, dat, sedert den dood van Artaxerxes Longimanus (424 v. C.) „niemand tot op dien dag, er iets aan had durven toevoegen, er iets van afnemen of er eenige verandering in brengen.” Zoodoende wordt aangenomen dat de Joodsche kanon voor goed werd vastgesteld in den tijd van Ezra en Nehemia; de inhoud is gelijkluidend'met dien van de tegenwoordige Bijbels. Dat voorheen behalve de hierin opgenomen 39 boeken nog andere deel uitmaakten van de Hebreeuwsche gewijde literatuur, mag blijken uit het feit, dat in het Oude Testament verwijzingen naar vijftien andere boeken voorkomen, terwijl er weder anderen in de Apocryphe vermeld worden, welke uit den Joodschen kanon waren verwijderd. Al de boeken, in den Joodschen kanon vervat, worden in het Nieuwe Testament vermeld als de „Schrift”, behalve tde Richteren, de Prediker, het Hooglied, Ezra en Nehemia; daarenboven echter wordt het boek van ,,Enoch” door Judas (vers 14) aangehaald. Jezus zelf bediende zich enkele malen van aanhalingen uit een onbekend boek (Luk. XI: 49—51; Joh. VII: 38) en evenzoo Jak. (IV: 5, 6) De nauwgezetheid waarmee Bzra en zijn opvolgers zorg droegen voor den tekst van den Joodschen kanon blijkt uit de nauwlettendheid waarmee tegen afwijkingen in den tekst der verschillende kopieën werd gemaakt, voornamelijk op te merken in enkele psalmen: voor het oude hebreeuwsch, waarin het oude testament was geschreven, kwam na de ballingschap het arameesch, een vermenging van chaldeeuwsch en hebreeuwsch, in de plaats: nog vóór de christelijke tijdrekening waren alle boeken des O. T. in het arameesch overgebracht; uit Nehemia 8: 8 blijkt dat in do dagen van Ezra het lezen van een arameescho vertaling op het lezen van het oorspronkelijk hebreeuwsch in de synagogen volgde; deze arameesche vertolkingen, targums geheeten, leveren het bewijs voor de juistheid van den tekst der oude handschriften van het O. T., terwijl zij tevens duistere plaatsen en de beteekenis van onverstaanbare woorden aangeven. Van deze targums zijn er tien bewaard gebleven, welke tezamen een volledige vertolking van de geheele verzameling boeken geven, behalve van Ezra en Nehemia. De targum van Daniël is niet in zijn geheel bekend. De oudste Targums zijn die van Jonathan (over de profeten) en van Onkelos (over den Pentateuch); de eerste is eene omschrijving, de laatste eene woordelijke vertaling uit het hebreeuwsch; de eerste werd kort vóór de Christelijke jaartelling geschreven, terwijl Onkelos een tijdgenoot van Christus en een leerling van Gamaliël was. De hebreeuwsche handschriften bestaan uit de rollen der Synagoge en de afschriften voor bijzonder gebruik. De eerste zijn de belangrijkste, en werden, zooals Josephus verhaalt, op fijne dierenvellen geschreven; sommigen dezer, in de Krim gevonden, en dus waarschijnlijk afkomstig van de Joden der verstrooiing, worden nog in de keizerl. bibliotheek te St. Petersburg bewaard. Groote zorg werd aan het afschrijven besteed gelijk blijkt uit de voorschriften, welke de Talmud daaromtrent geeft. Een der schrijvers kopieerde de medeklinkers, een ander voegde er de punten voor de klinkers on de accenten met bleekere inkt aan toe, een derde zag de kopie na, en een vierde schreef de masorah of overgeleverde verklaringen. De rollen der Synagoge bestonden uit
1) den Pentateuch (of Wet);
2) Megilloth („rollen'1) en
3) Hapt'iaroth („sluitingen1').

Aan deze handschriften, vergeleken met de grieksche vertalingen der Alexandrijnsche Joden, moet de juiste tekst van de Schriften ontleend worden, en de Nederlandsche Staten-vertaling werd naar de beste, toen bekende, herzieningen bewerkt. De hebreeuwsche bijbel van onzen tijd is in hoofdzaak dezelfde als de herziene uitgaal door Ezra en anderen bewerkt, welke ten tijde van Jezus de aangenomen tekst (Textus receptus) was. Hier en daar zijn er nieuwe wendingen in de plaats gekomen voor den ouden zinsbouw, duistere uitdrukkingen werden door aanteekeningen verklaard en de tijdrekeningen en geslachtsregisters hebben geleden, voornamelijk door do abuizen der afschrijvers. Autographiën (door den schrijver zelven geschreven exemplaren) of volledige handschriften zijn niet voorhanden, noch van de hebreeuwsche, noch van de grieksche Schriften. Dr. Bentley zegt hieromtrent: „Het is een onwederlegbaar feit, dat de heilige boeken niet meer wijzigingen hebben ondergaan dan gewone of klassieke werken, en niet meer afwijkingen vertoonen, dan welke noodzakelijk uit denaard der zaak moeten zijn ontstaan; en de geleerden zijn algemeen van oordeel, dat de aanwezigheid van vele handschriften den tekst van een boek niet onbetrouwbaar maakt, maar uiterst nuttig, ja, noodzakelijk is, om er de juiste lezing van vast te stellen.”

De Talmudisten ondernamen eene streng kritische vergelijking van vele verschillende lezingen der afgeschreven werken (welke verschillende lezingen door enkele geleerden op 200.000 zijn geschat), die zij echter bevonden door traditioneele verklaringen veroorzaakt te zijn. Zij verzamelden echter alles wat bekend en goedgekeurd was (zoowel mondelinge als geschreven getuigenissen), betrekking hebbende op de heilige boeken, terwijl zij verwierpen, wat niet op deugdelijke bewijsgronden rustte. In de zesde eeuw n. C. zuiverden de „Masoreten”, eene school van Joodsche geleerden te Tiberias, den Talmud van al de overgeleverde verklaringen (masorah), die er bij wijze van kritiek ingevoegd waren, en van al de taalkundige verbeteringen, ten einde den tekst der Hebreeuwsche Schriften weder pnvervalscht vast te stellen. Deze door hen bewerkte uitgave werd de standaardtekst, waarnaar de andere afschriften genomen weerden. In de elfde eeuw werd de Masoretische tekst van Tiberias, bekend onder den naam van Palestijnschen Codex, aan eene vergelijking onderworpen met den Babylonischen tekst; men vond achthonderd verschillende lezingen, echter zonder dat de eigenlijke beteekenis der zaak door deze afwijkingen schade leed. Voor de echtheid van den Joodschen kanon geldende volgende bewijzen: de Joden zijn altijd eenstemmig geweest in hun getuigenis dat de Pentateuch door Mozes was geschreven, de Psalmen door David en diegenen wier namen er bij worden genoemd, en de andere boeken door hen, wier namen zij dragen; even eenstemmig waren de Joden altijd in het getuigenis omtrent het gezag, dat aan deze boeken moest worden toegekend; de taal is, behalve in Daniël en Ezra, steeds de hebreeuwsche, die kort na de babylonische ballingschap ophield een levende taal te zijn; enkele gedeelten van Daniël en van Ezra zijn in het hebr. geschreven, andere gedeelten in een vorm van het arameesch, hetgeen wijst op een overgangstijdperk; de uitvoerigheid der geschiedenissen, geslachtslijsten en levensbeschrijvingen geeft een middel aan de hand om den inlioud te toetsen aan andere geschriften, hetgeen geschiedt is en geen wezenlijke afwijkingen heeft opgeleverd ; alle schrijvers, behalve misschien die van de boeken Job en Esther, geven voor Joden uit Palestina te zijn, tot het volk te beliooren dat door godsdienst, gebruiken en gesteldheid des lands van de overige volken afgescheiden leefde, hetgeen zich duidelijk in do door hen geschreven boeken afspiegelt, behalve in die, waarin de schrijvers verklaren tijdelijk in ballingschap te hebben verkeerd; de onvoorbedachte overeenkomsten zijn talrijk, evenals de toespelingen op de natuurlijke gesteldheid van het land; de opgenoemde natuurvoortbrengselen komen overeen met die welke door natuuronderzoekers heden ten dage in dat land zijn aangetroffen.

De Hebreeuwen verdeelden hunne heilige boeken in drie afdeelingen:

1. de Wet, Torah,
2. de Profeten, Nebium;
3. de Schriften, Kethubim.

De Talmud verdeelde de wet in 54 onderdeelen, een voor eiken Sabbat in het jaar, medegerekend de ingevoegde maand ve-adar; deze onderdeelen werden parshioth genoemd, en werden weder in kleinere parshioth gesplitst, die het afgepaste gedeelte van de les uitmaakten dat voor eiken lezer in het bijzonder werd genomen; deze kleinere parshioth heeten verder opene, petuchoth, wanneer zij met een nieuw onderwerp aanvingen, of geslotene, satumoth, kleinere afdeelingen, zinsneden die met een nieuwen regel aanvingen, enz. De Profeten waren evenzoo verdeeld in sabbatlessen, doch niet met eenzelfde nauwkeurigheid; deze onderdeelen heetten sluitingen, haptharoth, omdat zij onmiddellijk voor het einde van den dienst gelezen werden: deze sluitingen werden in de 9e eeuw door de genoemde Masoreten in verzen, pesukim, afgedeeld en aan het eind dezer verzen werd in de hebr. handschriften een dubbele punt (:) geplaatst; in de 13e eeuw werd een meer systematische verdeeling in hoofdstukken, capitula, in de Vulgata aangenomen, hetgeen aan Stephen Langton of Ilugo van Saint-Cher wordt toegeschreven en voornamelijk diende om het opzoeken van verwijzingen te vergemakkelijken; in de 16e eeuw werd de latijnsche verdeeling in hoofdstukken met de masoretische verdeeling in verzen verbonden, hetgeen in alle latere overzettingen des bijbels, ook in de Nederlandsche, werd gevolgd.

De afdeeling der Thora omvatte de vijf boeken van Mozes; het eigenaardig karakter van elk der vijf deelen van deze afdeeling geeft aan, dat de schrijver bedoeld heeft ze afzonderlijk te houden, waarom aan elk een bijzonderen naam gegeven werd; de Hebreeuwen gebruikten hiervoor het voornaamste woord van de eerste verzen dier boeken; in de Septuaginta dragen zij titels die den inhoud weergeven; deze titels zijn nog in de christelijke kerk in gebruik, n.l. Genesis, Exodus, Numeri, Deuteronomium. De afdeeling der Nebiim omvatte do 21 boeken der Profeten, en die der Kethubion de overige boeken van den hebr. kanon. In den christ. bijbel zijn de boeken gerangschikt naar hun inhoud, te weten de vijf boeken van Mozes of de Pentateuch, de geschiedkundige boeken (Jozua—Esther), de dichterlijke of stichtelijke boeken (Job—Hooglied), de profetische boeken (Jesaja—Malcachi).

De Pentateuch, of het vijfdeelig boek, wordt aan Mozes toegeschreven, zoowel door de overlevering als in andere deelen van het O. T., alsmede door Jezus en zijn apostelen; overal waar het in den B. genoemd wordt (2 Kron. 17 : 9; 2 Krom 34 .30; Ezra 6:18; Ezra 7:6: Neh. 8 : 2), is er sprake van als van een enkel boek. Ofschoon er brokstukken bestaan, welke op hoogeren ouderdom aanspraak schijnen te mogen maken, wordt Genesis voor het oudste bestaande boekgehouden; in vereeniging met de vier volgende boeken beschrijft het de stichting eener godsregeering, gegrond op het denkbeeld eener enkele familie; op grond van door den schrijver ingelaschte gedeelten van andere werken, heeft men verondersteld dat het oorspronkelijke verhaal op verschillende tijden door drie of meer saamstellers uitgebreid en bewerkt is geworden ; de godgeleerden nemen echter aan. dat het tegenwoordige boek Genesis in hoofdzaak van Mozes is, en slechts met eenige onbeduidende toevoegsels, ten tijde der koningen, is verrijkt; enkele schriftverklaarders hebben zoeken aan te toonen, dat hier twee onderscheiden verhalen tot een enkel tezamen geweven zijn, een waarin de godheid steeds aangeduid wordt met den algemeenen naam Elohim (God), een algemeene goddelijke werking in de stoffelijke wereld voorstellende, en een ander waarin de godheid genoemd wordt met den meer mystieken naam van Jehova (de Heere), uitdrukkende een bovennatuurlijke; overheerschende macht, welke alles in het aanzijn roept en bestuurt, en op dien grond aanbidding eischt; beide deelen worden het Elohistische en het Jehovistische genoemd, terwijl het eene den natuurlijken, het laatste den goddelijk geopenbaarden godsdienst leert; deze zienswijze is echter niet algemeen aanvaard. Ook in het boek Exodus hebben sommige bijbelverklaarders een Elolxistisch en een ' Jehovistiseh element meenen te ontdekken, hoewel in dit opzicht de meeningen nog zeer verschillen. In Leviticus en Numeri heeft men deze twee elementen niet kunnen vaststellen; algemeen wordt aangenomen, dat in deze beide in hoofdzaak sleclus één verhaal is, ofschoon er misschien kleine inlasschingen aan zijn toegevoegd. Het verschil in stijl, die eerst verhalend, daarna vermanend is, in het boek Deuteronomium, zoowel als zekere strijdigheden tusschen dit en de voorgaande boeken, heeft sommigen doen twijfelen of Mozes er werkelijk de schrijver van is; enkelen schrijven het aan Jeremia toe, anderen aan een Jood die tijdens Manasse in Egypte woonde.

De meerderheid echter der schriftbeoordeelaars houdt vast aan de oude leer, dat het boek door Mozes in zijn ouderdom geschreven werd, daar de schrijver klaarblijkelijk het oog heeft op den naderenden intocht der Israëlieten in het beloofde land. Overigens bestaan er vele punten van overeenkomst tusschen Deuteronomium en de de overige boeken van den Pentateuch (gebruik van bijzondere Hebreeuwsche woorden entaalkundige vormen, veelvuldige toespelingen op de dienstbaarheid der Joden in Egypte, op Egyptische wetten en gewoonten enz.), welke getuigen ten gunste van de meening, dat dit boek het werk van denzelfden schrijver is, waarbij nog gevoegd kan worden de rechtstreeksche getuigenis van den schrijver zelf in het hoek, en de vele aanhalingen uit Deuteronomium, als „de Wet van Mozes", in het nieuwe testament. Over het geheel genomen, zijn de godgeleerden het eens, dat verreweg de meeste overwegingen pleiten voor de meening, dat do geheele Pentateuch (eenige minder belangrijke zinsneden daargelaten) van de hand van Mozes is.

De geschiedkundige boeken (Jozua, Richteren, Ruth, 2 boeken van Samuel, 2 der Koningen, 2 der Kronieken, Ezra, Nehemia, en Estlier) bevatten de geschiedenis van het Israelietische volk gedurende de drie tijdperken van zijn volksbestaan,

1) als een bond van onafhankelijke stammen, vereenigd door afkomst en godsdienst,
2) als een koninkrijk, dat zich na drie geslachten in twee afgescheiden rijken splitst, en
3) als ten ondergebracht volk, schatplichtig aan vreemde overheerschers.

De dichterlijke boeken (Job, Psalmen, Spreuken, Prediker, Hooglied) werden op verschillende tijden geschreven; enkele zijn van vroegere, andere van latere dagteekening dan de geschiedk. boeken; zij worden onder één hoofd gebracht ten deele omdat zij oorspronkelijk in hebr. verzen geschreven zijn. ten deele omdat zij de stichtelijke boeken der Joden omvatten.

De profetische boeken zijn die van Jesaja, Jeremia, Klaagliederen vanJeremia, Ezechiël, Daniël, Hosea, Joel, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Zephanja, Haggaï, Zacharia, Maleachi; bij het vaststellen der volgorde hóeft men voornamelijk den inhoud in het oog gehouden ; de vier grootste zijn echter voorop geplaatst, zonder dat de tijd waarin ze zijn geschreven in aanmerking is genomen.

Genesis

Het boek der schepping, van het begin der bewoonde wereld in het tijdperk van den mensch, Dit boek bevat het Mozaïsche scheppingsverhaal, de zondeval, de geschiedenis der menschen vóór den zondvloed, het eerste verbond, de zondvloed, het tweede verbond, de wederbevolking der aarde, de verstrooiing door spraakverwarring, de geschiedenis van Abraham en zijn zonen tot aan het derde geslacht, en eindigt met den dood van Jozef: het geheele boek omvat, volgens de door de godgeleerden aangenomen tijdrekening, 2369 jaren.

Exodus

Uittocht of Vertrek; het boek bevat de uittocht van de Israëlieten uit Egypte en wat daaraan voorafging; het schetst Israël in zijn dienstbaarheid, de bevrijding, en als een van andere volken afgescheiden volk, en bevat de Wet; het omvat een tijdperk van 215 of van 430 jaren, van de geboorte van Mozes tot aan de oprichting van den Tabernakel.

Leviticus

Het boek der wetten en plechtigheden voor don dienst des heiligdoms, door den ge wijden stam Levi; geschiedverhalen ontbreken in dit boek, met uitzondering van de priesterwijding, den dood van Nadab en Abihu en het steenigen van den godlasteraar; het behelst de geschiedenis van slechts een maand; het bevat altaarwetten, de wijding der priesters en den dood der mannen die met vreemd vuur offerden, wetten inzake reine en onreine spijzen, reinigingen, mclaatschheid, den verzoendag, het slachten van dieren, onwettige huwelijken en onreine handelingen, slachtoffers voor het altaar, heilige samenroepingen, wckelijksclie offers van olie en brood, sabbat- en jubeljaar, en voorts beloften, en waarschuwingen.

Numeri

Het boek der getallen, alzoo genoemd naar de twee tellingen van het volk, aan het begin en aan het einde der zwerftochten; het omvat een tijdperk van 38 jaar en 3 maanden, n.l. van de uitvaardiging der laatste wetten op den eersten dag van de tweede maand van het tweede jaar na den uittocht tot op den eersten dag van de vijfde maand van het veertigste jaar; het behelst het opbreken van het kamp aan den berg Sinaï, de inrichting van het leger en den dienst der priesters met een opsomming van hun plichten, de poging tot een intocht in Kanaan en den terugtocht, den opstand tegen Mozes en Aaron, de bevestiging van hun gezag, de veroordeeling van het volk tot den dood in den woestijn, benevens verschillende gebeurtenissen voorgevallen gedurende het veertigjarig omzwerven, alsmede die van het laatste jaar daarvan, als den dood van Mirjam on Aaron, de zending van Bileam, de verleiding door de Midianieten, wetten, plechtigheden en geloften, en de bepalingen omtrent de grenzen van Kanaan en der Levitische steden.

Deuteronomium

Herhaling der wet, bestaat in hoofdzaak uit drie toespraken van Mozes tot het volk dat in de woestijn geboren was en de eerste afkondiging der wet niet had bijgewoond; van deze toespraken is de eerste zooveel als eene inleiding; zij herinnert den Israëlieten hunne verlossing uit Egypte, Gods bestuur en bescherming gedurende hunne zwerftochten, en hunne veelvuldige ondankbaarheid, en eindigt met eene waarschuwing met het oog op het verledene, en eene vermaning tot gehoorzaamheid voor de toekomst, opdat zij de erfenis, die nu binnen hun bereik is, in bezit zullen kunnen nemen. De tweede is eene praktische verklaring van de geheele Wet, beginnende met de Tien Geboden, in het bijzonder van de Eerste Tafel; hierop volgt de uitvaardiging van bijzondere voorschriften, die in drie hoofdgroepen verdeeld zijn, n.l.;

1. wetten betreffende den godsdienst;
2. betreffende de rechtspleging:
3. wetten betreffende persoonlijke en maatschappelijke rechten.

De derde toespraak is de plechtige hernieuwing van het verbond met eene indrukwekkende opsomming der zegeningen welke aan de inachtneming, en der vloeken welke aan de overtreding der Wet verbonden zijn. Met het houden dezer toespraken, het lied, den laatsten zegen, en het einde van Mozes' leven kunnen niet meer dan tien dagen verloopen zijn (de eerste tien van de elfde maand van hot veertigste jaar). Zij kenmerken zich door een ernstigen vermanenden toon en een plechtigen, indrukwekkenden stijl; zij zijn een terugblik op het verledene, en eene dringende roepstem met het oog op de loopbaan die voor de hoorders aan de overzijde der Jordaan moet beginnen. Mozes beschrijft met levendige kleuren voor hen die er niet bij tegenwoordig waren geweest, de goddelijke uitvaardiging der Wet op Sinaï. Hij herinnert veel wat vergeten was, of bij gebrek aan gelegenheid, niet in do woestijn werd toegepast, maar hetgeen toeh behoorde tot de verzameling van wetten, waardoor zij, als gevestigd volk, geregeerd moesten worden. Zijne hoorders zijn slechts gedeeltelijk met de Wet bekend; vandaar dat sommige zaken terloops vermeld worden, terwijl over .andere wordt uitgeweid, en er zelfs nieuwe inzettingen bij worden gevoegd, om de Mozaïsche voorschriften volledig te maken (hoofdst 12—18).

Jozua

(Jehova is verlossing), Het eerste der 12 geschiedk. boeken: het omvat een tijdvak van 25 jaren, en wordt verondersteld door Jozua, wiens naarn het draagt, te zijn geschreven, hoewel de 14X voorkomende uitdrukking dat zij tot op dezen dag bestaan (van sommige gedenkteekenen gebezigd), in strijd schijnt te zijn met de opvatting dat de gebeurtenissen door een tijdgenoot zijn meegedeeld, hetgeen echter uit andere gedeelten van het boek duidelijk blijkt. Ewald meent, dat het boek vijfmaal een verandering heeft ondergaan van opvolgende saamstellers; anderen hebben beproefd een Elohistisch en een Jehovistisch element erin op te sporen ; als den vermoedelijken schrijver van dit boek zijn genoemd Pinehas, Eleazar (een der oudsten die Jozua overleefden), Samuel, Jeremia; als den tijd waarin het boek geschreven is zijn genoemd geworden het tijdperk der richteren, der regeering van Josia, enz. Het boek bestaat uit drie deelen.

1. de verovering van Kanaan gedurende 7 jaar en de verdelging van 31 koningen;
2. de verdeeling van het land door middel van het lot en de vestiging van den tabernakel te Silo;
3. laatste vermaningen en dood van Jozua, hetwelk er blijkbaar door een anderen schrijver aan moet zijn toegevoegd.

De leidende gedachte van het boek Jozua is, dat „de Heere de volken voor hen (de Israëlieten) uitdreef” en dat „Hij streed voor Israël.” De verovering begint met de wonderbare verwoesting van Jericho, na de hernieuwing der besnijdenis en de verschijning van den „Vorst van het heir des Heeren.” Daarop volgt een tocht naar het binnenland, naar het altaar oorspronkelijk door Abraham te Sichem opgericht, alwaar het verbond vernieuwd wordt door allerlei plechtigheden; daarna komt de wonderbare overwinning te Bethoron, die een algemeenen schrik onder de heidensche inwoners van het land teweegbrengt. Het eindigt met eene algemeene vergadering te Silo, waar do tabernakel eene vaste plaats had gekregen, de aanwijzing van het gebied van eiken stam en eene laatste hernieuwing van het verbond te Sichem, gevolgd door Jozua's dood.

Richteren

Dit boek loopt over een tijdruimte van 300 tot 450 jaar en beschrijft het langzaam verval van Israël en het intreden van een toestand van regeeringloosheid en godsdienstigen afval; schrijver onbekend; de joodsche overlevering wijst Samuel aan als de vervaardiger van dit boek; het wordt zoo goed als zeker geacht, dat de hoofdstukken 1: 6—16 een ouder verhaal bevatten, waarvan het mogelijk is dat Samuel de schrijver is, en dat andere geschiedschrijvers het vervolg er hebben bijgevoegd. In het boek der Richteren verschijnt het volk Israël als een bond van onderscheiden stammen, door gebrek aan eenheid een prooi der naburige volken, en achtereenvolgens door 16 richters bestuurd.

Ruth

is te beschouwen als een vervolg op het vorige boek, onder hetwelk de joden het ook rangschikten, het omvat het tijdperk van den overgang van het bestuur der richteren tot het koningschap, het geeft de geslachtslijst van David; het loopt over een tijdvak van 10 jaren; Samuel wordt voor den schrijver ervan gehouden.

1 en 2 Samuel

Deze twee boeken vormen in den hebr. kanon slechts één boek; in de Septuaginta heeten zij 1 en 2 koningen. Er bestaan geen aanwijzingen waaruit men zou kunnen afieiden, wie de schrijver dezer twee boeken is, en hun titel duidt niet meer dan den inhoud van het eerste gedeelte aan (evenals bij het boek Exodus,). Uit eene vergelijking met het boek der Koningen heeft men gemeend te mogen afleiden dat de schrijver in een tijd geleefd heeft waarin de Mozaïsche wet vergeten was, daar hij geen ongenoegen toont over hare overtreding bij het offeren op de hoogten, terwijl de schrijver van de boeken der Koningen dit wel doet; zij zouden dan geschreven zijn vóór het vinden der Wet door Josia; en de vermelding dat Ziklag bij het koninkrijk van Juda gevoegd werd (1 Sam. 27: 6) wijst op het tijdperk, dat volgde op de scheuring der stammen. De verzameling van deze geschriften moet alsdan gesteld worden in een tijdperk tusschen de troonsbeklimming van Rehabeam en die van Josia (van 976 tot 640 v. C.); de zuiverheid van taal schijnt ook voor deze onderstelling te pleiten, ofschoon het mogelijk is, dat deze boeken niet vóór de dagen van Nehemia den vorm en de volgorde hebben verkregen, die zij nu hebben. Het eerste der twee vormt een vervolg op de geschiedenis der Richteren en bevat het verhaal van de bediening der twee laatsten (Eli en Samuel), die geen krijgslieden, maar burgerlijke bestuurders waren.

Samuel is is de keten die het tijdvak der richteren met dat van het koninkrijk verbindt. Aan zijn persoonlijk karakter, aan zijne bekwaamheid in het bestuur en zijne groote kundigheden is het te danken, dat het volk, van teugellooze losbandigheid en regeeringloosheid teruggebracht wordt tot de vreedzame erkenning van eene koninklijke macht en den eerbied voor het recht. Het tweede deel bevat de geschiedenis van de regeering van Saul, den eersten koning, gekozen in overeenstemming met de hoedanigheden, die zijne onderdanen van hem eischten; hoewel deze eerste koning op onbeperkte wijze zoekt te regeeren, is hij toch meer een herdersvorst over een aantal verbonden stammen dan het hoofd van een koninkrijk.

1 en 2 Koningen

In de oude hebr. handschriften vormen ook deze twee boeken er slechts een; de tegenwoordige verdeeling komt het eerst voor in de Septuaginta en de Vulgata. Zij bevatten de geschiedenis der koninkrijken Israël en Juda van den dood van David tot de ballingschap. i)e geschiedenis der twee koninkrijken is tot de ballingschap van Israël dooreengevlochten; maar daarna wordt die van Juda nog 130 jaar voortgezet. Het geheel is een strijd tusschen geloof en ongeloof, de „zonen van God” en de „zonen der menschen”, den dienst van Jehova (als opperste eeuwige bron des levens) en Baal (de verpersoonlijking van natuurlijke oorzaken). Israël valt van God af; zijne koningen volgen Jerobeam „die Israël deed zondigen,” het wordt uitgeworpen en uit bet boek des levens gewischt, evenals het geslacht van Kaïn en de afvallige afstammelingen van Noach en van Abraham; zijn tien stammen gaan sinds in de geschiedenis verloren; Juda wordt echter in stand gehouden door eenige getrouwe koningen (zooals Asa, Hiskia, Josia), draagt rouw over zijn ontrouw gedurende de ballingschap in Babylon, en wordt eindelijk hersteld. Beide boeken bevatten vele profetiën, en worden door de schrijvers van het nieuwe testament als kanoniek aangehaald (Luk. 4 : 25—27; Jak. 5:17). Het is onzeker wie ze geschreven heeft.

Waarschijnlijk schreven verscheidene profeten de geschiedenis van hun eigen tijd, en werd daaruit een doorloopende geschiedenis van deze koninkrijken door Jeremia en Ezra samengesteld. Het groot aantal eigenaardige Chaldeeuwsche uitdrukkingen, dat in den tekst voorkomt, duidt aan dat de boeken uit een laat tijdperk dagteekenen, en er is een groote overeenkomst tusschen den stijl van deze en van het boek Jeremia. Er is evenzoo gelijkenis tusschen het laatste gedeelte van 2 Kon. (in de beschrijving der gebeurtenissen, welke Jeremia beleefde) en in de daarmede overeenkomende verhalen in het boek, dat zijn naam draagt, en in welke sommige voorvallen uitvoeriger worden medegedeeld, terwijl de geschiedenis juist afbreekt bij het oogenblik dat Jeremia naar Egypte is weggevoerd en uit het oog wordt verloren. De boeken omvatten tezamen een tijdsverloop van 427 jaren.

1 en 2 Kronieken

Deze boeken dragen in het hebreeuwsch, waarin zij tot een enkel zijn vereenigd, den titel van De Dagboeken; in de Septuaginta heeten zij Paralipomona, Overgeslagen zaken, of Aanhangsel. Zij herhalen veel van den inhoud der voorgaande boeken en lichten deze toe; de geslachtslijsten die ze geven loopen in onafgebroken linie over 3500 jaar. Op innerlijke gronden wordt door sommige bijbelverklaarders Ezra als de schrijver aangewezen, vooral omdat de stijl en de chaldeeuwsche uitdrukkingen sterk aan den stijl van het boek Ezra herinneren. Zij behelzen de geslachtslijsten en de vestiging der onderscheiden stammen; de de babylonische ballingschap en de terugkomst, liet einde der regeering van Saul met een volledige geslachtslijst ; de geschiedenis van David, de regeering van Salomo, de geschiedenis der koningen van Juda en Israël en de afkondiging van het bevel van Cyrus. Het gezag dezer boeken is vooral door die schriftuitleggers betwijfeld, welke vasthouden aan de meening dat de boeken van Mozes uit den tijd van de ballingschap dagteekenen. De joodsche overlevering en de christel. schrijvers zijn het eens, dat de stof door Ezra is bijeengevoegd.

Ezra

een joodsch schriftgeleerde, die waarschijnlijk te Babylon geboren was en met de tweede afdeeling der terugkeerende joodsche ballingen naar Jeruzalem ging; hij is, volgens eigen getuigenis van het boek Ezra (Ezra 7 : 27, 28; 8:1) de schrijver van het boek, dat zijn naam draagt; het bestaat uit twee gedeelten, meteene aanzienlijke tijdruimte tusschen beide gedeelten. Het eerste beschrijft den terugkeer der gevangenen ten tijde van Cyrus (536 v. C.) en het herbouwen van den tempel, gestoord door de Samaritanen, maar hervat op de prediking van Haggaï en Zacharia. Sommige gedeelten van dit gedeelte zijn in het Chaldeeuwsch gesteld. Het tweede gedeelte verhaalt de tweede vestiging der ballingen onder de regeering van Artaxerxes I Longimanus (457 v. C.), waarbij ook Ezra zelf was, en de hervorming van het volk.

Het geheele tijdperk strekt zich over 79 jaren uit (van 536—457 v. C.)

Nehemia

(Esdras II in de Vulguta). Dit hoek is een voortzetting van het voorgaande van 12 jaren na de laatste gebeurtenissen daarin vermeld, tot aan het laatste jubeljaar, of van 445 tot 413 v. Chr., en loopt derhalve over een tijdvak van 32 jaar.

Esther

Het boek, naar koningin Esther genoemd, behelst een verhaal uit de geschiedenis der Joden, die niet uit de ballingschap terugkeerden, en beschrijft hun zedelijk verval. Nadat zij gekozen hebben in een heidenscli land te blijven, laten Mordechaï en zijn geslacht zich hunne aangenomene nationaliteit welgevallen tot hun leven in gevaar komt. Als zijn bloedverwante Esther gedwongen wordt naar eene plaats in den harem van den heidenschen vorst te dingen, gelast Mordechaï haar, om tijdelijke grootheid te erlangen, hare afstamming en haren godsdienst te verbergen. De doorloopende tegenstelling tusschen het optreden van Mordechaï en Daniël onder gelijksoortige omstandigheden, de mindere verhevenheid van karakter van eerstgenoemde, treden helder in het licht. Voor don in dit boek genoemden koning Ahasveros wordt algemeen Artaxerxes gehouden; de schrijver is onbekend; waarschijnlijk is het Mordechaï; het is oospronkelijkin het hebr. geschreven. Het op de gebeurtenis, in dit boek vermeld, ingestelde Purimfeest geldt als een bewijs van de waarheid der geschiedenis; het boek Esther is steeds door Joden en Christenen als kanoniek erkend.

Job

De stijl van dit boek toont aan, dat het van zeer oude dagteekening moet zijn; omtrent den tijd waarin het moet worden geplaatst loopen de meeningen echter zeer uiteen; sommigen houden het voor een werk van een tijdgenoot van Abraham, vooral op grond van het geheel ontbreken van toespelingen op de Mozaïsche wet; anderen zien in de overeenkomst der namen met die van enkele afstammelingen van Ismaël en Ezau, alsmede in veronderstelde toespelingen op den ondergang van Sodom enz. oen reden om aan een tijd omstreeks den intocht uit Egypte te denken; de kennis, die de schrijver ten toon spreidt, en de vermelding van voorwerpen wier bestaan een zekeren graad van ontwikkeling mogen doen veronderstellen, hebben bij enkelen de meening doen ontstaan, dat het boek Job uit den tijd van Salomo afkomstig is; voorts worden nog Jobab den Edomiet (Gen. In : 29), Mozos, Salomo, enkele profeten enz. als de vermoedelijke schrijvers vermeld. Het boek Job bestaat uit verschillende gedeelten: f. een verhaal in proza over de oorzaak en de grootte van het lijden van den hoofdpersoon, zijn geduld ; 2. de verschillende samenspraken tusschen Job on zijn troosters, in dichtmaat, waarvan het onderwerp is de oorzaak van het menschelijk lijden. Zijne vrienden houden vol, dat het de zonde is, en sporen Job tot boete aan. Job ontkent dit, beroept zich op feiten en beklaagt zich over de liefdeloosheid zijner vrienden, Dit gedeelte bestaat uit Jobs kiacht (hoofdst. 3), gevolgd door de toespraken van Elifaz, Bildad en Zofar, welke elk afzonlijk door Job worden beantwoord, (hoofdstuk 4—15), de verdere toespraken der drie vrienden, met Jobs antwoorden (15—21), en een toespraak van EHfaz en Bildad, met een antwoord aan elk afzonderlijk (22—31); 3. de stelling van Elihu (in dichtmaat) dat beproevingen een geneesmiddel zijn en tot het welzijn van den lijder dienen; gevolgd door een verwijt tot Job over diens zelfrechtvaardiging en een verdediging van Gods bestuur (32—37). 4. de goddelijke toespraak, besloten door Jobs berouw (38—42) en eindelijk een slot, weer in proza, meldende Jobs verder leven in voorspoed (42 : 7—17). De zeden en gewoonten, zooals zij in dit boek zijn voorgesteld, worden algemeen voor die van het tijdperk der aartsvaderen gehouden, hoewel niet van den eersten tijd, daar vele plichten, die eerst door de kinderen des huizes werden vervuld, nu als aan dienstknechten overgelaten voorkomen.

De taal is nauwer met het arabisch verwant, dan die van eenig ander hebreeuwsch werk, en is doorspekt met chaldeeuwsche uitdrukkingen, welke tot een vroeger, en niet tot een later tijdperk der letterkunde behooren. De stijl heeft de duistere verhevenheid der alleroudste geschriften, en doet denken aan de eerste gedeelten der boeken van Mozes, der Psalmen, der Spreuken (tusschen welke en het boek Job door uitleggers van verschillende richtingen eene nauwe verwantschap is waargenomen) en het lied van Debora. Overigens loopon de meeningen van de hedendaagsche schriftuitleggers betreffende dit boek zeer uiteen. De meeste neemen aan. dat het voornaamste gedeelte (het poëtische deel), uitgenomen de rede van Elihu, het werk van één schrijver is, maar over de twee gedeelten in proza bestaat veel verschil van gevoelen. Anderen verdedigen de meening, dat deze gedeelten een treffender gelijkenis met den Pentateuch aantoonen dan met eenig ander geschrift, dat zij tot hetzelfde tijdperk behooren endenzelfden geest ademen als het overige gedeelte van het boek, en er slechts in zooverre van verschillen als proza verschilt van poëzie. Elihu’s rede is een noodzakelijke schakel tusschen de samenspraak van Job en zijne vrienden, en de besluitende goddelijke toespraak.

Psalmen

Deze vormen één boek; zij zijn in vijf gedeelten te verdeelen; het eerste (Ps. 1—41 werd geheel door David vervaardigd; het tweede (Ps. 52—72) is Levitisch saamgesteld, speciaal voor den tempeldienst, ten tijde van koning Hiskia; 21 dier psalmen zijn van de hand van David; het derde gedeelte (Ps. 73— 89) werd voor hetzelfde doel als het tweede saamgesteld, ten tijde van Josia; het vierde (Ps. 90 -106) werd tijdens de ballingschap vervaardigd, terwijl het vijfde (107—150) van gemengden inhoud is. Een der psalmen is van Mozes. De uitvoerige psalm li9 is verdeeld in doelen van 8 verzen; waarschijnlijk werd deze psalm dooi’ Ezra gedicht. Boven 53 psalmen staat: voor den opperzangmeester, hetgeen verschillend is uitgelegd geworden; sommigen zijn van meening dat de muziek door den opperzangmeester, voor wien David den psalm opdroeg, vervaardigd werd, anderen dat in plaats van het woord vont het woord door moet worden gelezen, dat David met den opperzangmeester zichzelven bedoelde. Tusschen den oudsten en den jongsten psalm ligt een tijdperk van duizend jaren (Mozes— Maleachi).

Spreuken

(hebr. . Mishlé, spreekwoorden; Vulgata: Liber proverbiorum). Dit boek bevat een inleiding (1—9), de eigenlijke spreuken van Salomo (10—22 :16), gevolgd door nogmaals een soort inleiding over de waarde van de beoefening der wijsheid (22 :17—24), een tweede verzameling spreuken (25—29), een aanhangsel (30—31); het vormt in zijn geheel een handboek met practische algemeene levensregels. Algemeen wordt aangenomen door de bijbelkenners, dat het gedeelte 22 :17—24 van de hand van Salomo is, en dat het overig deel er door anderen aan toegevoegd is. Door enkele joodsche schrijvers is de kanoniciteit van dit boek betwijfeld geworden.

Prediker

(hebr. Koheleth). Dit boek wordt beschouwd, als het werk van Salomo, in het tijdperk van zijn berouw; het beschrijft de geschiedenis van een mensch, die op allerlei wijzen het geluk tracht te vinden; hij zoekt het in de wetenschap, in genot, in weelde en overvloed, in arbeid, doch bij alle pogingen blijft hij zich ledig gevoelen; de slotsom is dat alles ledig en ijdel is, behalve het dienen van God. Zoowel over de dagteekening als over den schrijver bestaat verschil van meening ; op grond van de vermenging van hebr. met annaeeschc woorden meenen sommigen dat het tot hetzelfde tijdperk behoort als de boeken van Ezra en Nehemia, waarmee de inhoud ook schijnt overeen te stemmen, en dat het derhalve niet door Salomo is geschreven; anderen vinden echter geen voldoende gronden om het boek aan een ander dan aan Salomo toe te schrijven. De joden en de oudste christ. schrijvers erkende de kanoniciteit ervan. Het werd echter oorspronkelijk niet onder de dichterlijke boeken gerangschikt.

Hooglied

Omtrent dit boek is men van oordeel, dat het ’t eenig overgebleven lied is van de 1005 door Salomo gedichte zangen. Men heeft het ten opzichte zijner oorspronkelijke strekking voor een bruiloftszang gehouden, door hem vervaardigd bij gelegenheid van zijn huwelijk met een Egyptische koningsdochter of met een inboorlinge van.Palestina van edele afkomst, maar van lageren rang dan haar echtgenoot, hoofdst. 2:1, 6; 7:1; het boek wordt ondersteld op zinnebeeldige wijze de vereeniging tusschen Christus en zijne bruid, de kerk te bezingen. Het is een gedicht, waarin twee personen voorkomen, een man (Shelomoh, vreedzame) en eene vrouw, die denzelfden naam met een vrouwelijken uitgang draagt. Het bevat solo’s voor sopraan- en basstemmen, welke nu en dan overgaan in een duet (2:7; 3 : 5; 8 : 4), en eindigen in een koor van maagden (3:6—11; 5:9; 6:1, 13; 8:5, 8, 9). De partijen voor de twee hoofdpersonen zijn in de nederl. vertaling niet, zooals in het hebreeuwsch, door het gebruik van mannelijke en vrouwelijke voornaamwoorden en bijvoegelijke naamwoorden van elkander onderscheiden; maar zij kunnen op de volgende wijze aangeduid vcorden: Shulammith, de vrouwelijke begint een sopraan-solo (1:2—6), gevolgd door een samenspraak of duet (waarin elk op de beurt ongeveer een vers zingt) tot 2:3, eindigende met een duet (2 : 6, 7). Daarna zingt Shulammith een solo (2 : 8—13), beantwoord door Shelomoh (2: 14, 15); dan antwoordt zij hem (3:1—4); beiden vereenigen zich tot een duet (3 : 5), en een koor van maagden besluit dit hoofdstuk; het volgende hoofdstuk begint met een lied van Shulammith tot lof van haren beminde, door hem beantwoord met een loflied op haar.

Dezelfde betuigingen worden met weinig verandering door Shelomoh herhaald in hoofdst. 7. De twee tusschenliggende hoofdstukken (5 en 6) schijnen door Shulammith en het koor gezongen te worden, en hoofdstuk 8 door allen in koor. Uitgezonderd door eenige Talmudisten, die het tot den tijd van Hiskia rekenen, en enkele anderen, als Ewald, die de veronderstelling deed, dat het geen bruiloftszang is, maar zijn oorsprong heeft gehad in den kreet van verlangen, opgegaan uit de trouwe kerk, die in het rijk der tien stammen achterbleef, toen zij van het huis van David was losgemaakt, en Kennicott, die het op grond van enkele clialdeïsmen in den liebr. tekst in den tijd van Ezra plaatst, zijn alle bijbelbeoordeelaars het eens, dat dit boek oen oorspronkelijk werk van Salomo is. Aan de kanoniciteit ervan is nimmer getwijfeld.

Jesaja

(heil van Jehovah), zoon van Amoz, schrijver van het profetisch boek dat zijn naam draagt: het is onzeker tot welken stam en tot welk geslacht bij behoort; hij profeteerde over Juda en Jeruzalem in de dagen der koningen Uzzia, Jothain, Aehaz en Hizkia. .Het eerste vers van het boek schijnt een soort titel te zijn voor het geheele boek, dat uit een reeks gezichten bestaat, gevolgd door enkele verspreide profetieën en geschiedkundige bijzonderheden. Deze gezichten zijn naar tijdsorde gerangschikt; maar er is slechts óen, dat werkelijk een „gezicht” is; de andere zijn meer subjectieve dan objectieve schilderingen van toekomstige gebeurtenissen; do gezichten die betrekking hebben op de regeeringen van Uzzia, Achaz en Hizkia worden door den schrijver zelf aangeduid. Het eerste gedeelte van het boek heeft voornamelijk betrekking op het joodsche volb en zijne vijanden, met voorspellingen omtrent Assyrië (toen op het toppunt zijner macht), Babylon (in zijn opkomst), Moab, Egypte (de groote mededinger van Assyriö), Palestina, Syrië, Edom en Tyrus (de groote handelsmacht) en énkele geschiedkundige hoofdstukken betreffende Hizkia. Het tweede gedeelte is eene voorafschaduwing van het geheele tijdperk tusschen de ballingschap en het einde der christelijke bedeeling; de terugkeer uit Babylon wordt gebruikt als het beeld voor de komst van den Messias en der verlossing. Onder do op den Messias betrekkelijke profetiën zijn de voornaamste: de profetie van den voorlooper, 40:3; de geboorte, 7: 14; zijn naam en koninkrijk, 9 : 5—7; zijn verwerping door de Joden, 8:14; zijn aanneming door de heidenen, 49 : 6 ; zijn wonderen, 35 : 5, 6. Duitsche bijbelbeoordeelaars vooral hebben de echtheid der laatste 27 hoofdst. betwijfeld, op grond dat de schrijver zich op het standpunt der babylonische ballingschap bevindt, en dat de naam van Cyrus 200 jaren voor diens geboorte genoemd wordt; deze meening werd als getuigende van ontkenning van profetische ingeving, bestreden, o. a. door prof.

A. Rutgers, in; De echtheid van het tweede deel van Jesaja aangetoond. 37 van de 66 hoofdstukken worden in het nieuwe testament aangehaald, en in 21 daarvan wordt Jesaja als de schrijver vermeld.

Jeremia

(door Jehovah aangesteld), zoon van Hilkia, priester in het nabij Jeruzalem gelegen dorp Amathoth, begon in het 13de jaar der regeering van Josia, ongeveer 70 jaar na Jesaja's dood, te profeteeren, en ging daarmede voort gedurende den babylonischen inval; zijn uitspraken berokkenden hem van de zijde der oversten van Jeruzalem eenwreede vervolging; volgens hoofdstuk 43 werd hij door oen deel van bet bij do ballingschap achtergebleven volk, dat hij den raad gaf naar Egypte uit te wijken, van misleiding beschuldigd en meegovoerd,nadat hij nog eerst in een grot nabij Jeruzalem zijn klaagliederen had geschreven. Zijn profotiön zijn niet naar tijdsorde, maar waarschijnlijk naar den aard der onderworpen gerangschikt, n.l. waarschuwingen voor de Joden, overzicht over een aantal volken, met een geschiedkundig aanhangsel, voorspellingen omtrent gelukkige dagen in de toekomst, profetiën betreffende Egypte. Jeremia was een tijdgenoot van Zei'anja, Habakuk, Ezechiël en Daniël; ook zou hij, volgens Gesenius, de maker zijn van een 30-tal psalmen, als psalm 5, 6, 14, 22—41 enz. De echtheid van het boek is steeds erkend.

Klaagliederen

Dit boek is een soort aanhangsel van het vorige, en drukt hij wijze van een ode Jeremia’s droefheid over Jeruzalems ondergang uit. Hoofdstuk 1, 2 en 4 bevatten elk 22 verzen, die niet de opeenvolgende letters van liet hebr. alphabet aanvangen; hoofdst. 3 bestaat uit groepen van drie verzen, welke elk met eenzelfde letter beginnen : hoofdst. 5 bevat 22 niet-alphabetisch gerangschikte verzen. Het boek bestaat uit 5 verschillende bijeengevoegde gedichten. Stijl en inhoud staan in nauwe betrekking tot het boek der profetiën van Jeremia; aan de kanoniciteit ervan is nimmer getwijfeld. Het heeft in den kanon verschillende plaatsen gehad, tusschen Ruth en Prediker.

Ezechiël

(God zal kracht geven), zoon van Buzi, was een priester, die met anderen in 599 door Nebukadnezar voor de verwoesting van Jeruzalem gevankelijk werd weggevoerd en bij een joodsche kolonie aan de oevers van de Chebar of Chaboras, 200 mijlen n. van Baby Ion, geplaatst; hier had hij zijn gezichten ; hij begon in het vijfde jaar van zijn ballingschap te profeteeren, en leefde toen nog 22 jaar. Zijn profetiën kunnen in twee deelen worden gesplitst. Het eerste omvat die welke vóór de verwoesting van Jeruzalem werden uitgesproken, om het volk alle ongegronde hoop op hulp uit Egypte te ontnemen, en hen aan te manen tot oprecht berouw. Het tweede gedeelte doet de verwachting koesteren, dat het rijk hersteld zal worden, indien het volk zich bekeert, en geeft ook een blik op de heerlijkheid, die het volk eindelijk in een vernieuwd land, in een nieuw Jeruzalem zal bezitten. Tusschen deze twee afdeelingen is het vonnis der zeven omringende heidenvolken ingevoegd; dit werd tusschen het begin vanNebukadnezars beleg van Jeruzalem en den va! dier stad geschreven. Het boek bevat vele gezichten, gelijkenissen en spreekwijzen; 1—3: 15 handelt over de roeping van Ezechiël, 3: 16—7 over de algemeene uitvoering der opdracht; 8—11 over de verwerping van het volk om zijn afgoderij; 12—19 over de toenmaals heerschende zonden; 20—23 over den aard van het oordeel en over de schuld die dit oordeel uitlokte; 24 over de beteekenis der aanvangende strafoefening; 25—32 over het vonnis over de zeven heidensche volken; 33—39 bevat profetiën na de verwoesting van Jeruzalem aangaande Israëls toekomst; het slot handelt over de vervulling daarvan.

De stijl is duister door den allegorischen vorm van inkleeding; enkele uitspraken schijnen af te wijken van de boeken van Mozes; bij de Joden werd dit boek onder de schatten gerekend, die niemand voor zijn 30ste jaar mocht lezen: het Sanhedrin aarzelde het op te nemen onder de boeken die in de synagoge gelezen werden. Yolgens de Joodsche overlevering wisselden Jeremia en Ezechiël hunne geschriften en werden die van eerstgenoemde te Babylon, en die van laatstgenoemde te Jeruzalem gelezen; bij beide profeten zijn meerdere overeenkomende plaatsen. Het nieuwe testament bevat geen rechtstreeksche aanhalingen uit Ezechiël; alleen in de openbaring komen enkele toespelingen en overeenkomende plaatsen voor.

Daniël

(Gods rechter), een der prinsen van het koninklijk geslacht van Juda, werd kamerling in het paleis van den koning van Babylon, klom op tot opperste der wijzen en landvoogd over het landschap Babylon; weggevoerd op een leeftijd van 12—18 jaar, in het vierde jaar van Jojakim, 8 jaar vóór Ezechiël, profeteerde hij tijdens den geheelen duur der ballingschap; hij keerde niet met de Joden terug, en stierf 90 jaar oud. In het jaar 608 v. C. legde hij Nebukadnezar’s eersten droom uit; in 538 v. C. verklaarde hij aan Belsazar de woorden op den muur; door Darius werd hij tot hooge waardigheden verheven, welke hij onder Cyrus, 536 v. C. behield; hij diende alzoo onder een Chaldeeuwsch, een Medisch en een Perzisch koningsgeslacht. Het boek Daniël bestaat uit twee gedeelten; de profetiën van het laatste behooren tot denzelfden tijd als sommige gebeurtenissen uit het eerste.

Het historisch gedeelte, hoofdst. 2: 4—7 werd in het chaldeeuwsch, het profetisch gedeelte in het hebr. geschreven, het eerste voert Daniël op in den derden persoon het laatste in den eersten persoon; niettemin meent men dat hij zelf de schrijver van beide deelen is; in Matth. 24: 15 wordt hij een profeet genoemd ; vele der door hem gebezigde uitdrukkingen worden in de openbaring teruggevonden. De nieuwere Duitsche theologische scholen hebben het boek Daniël als onecht verworpen, nadat de echtheid reeds in de vierde eeuw, n.l. door Porphyrius, was bestreden. Het kanoniek gezag ervan bleef tot in de 17de eeuw onaangetast.

Hosea

(Verlossing), profeteerde gedurende 60 jaar onder de regeering van de zes laatste koningen van Israël, tijdgenoot van Jesaja; zijn boek bevat een zinnebeeldige voorstelling van de aanneming, den opstand, de verwerping en de eindelijke herstelling van het joodsche volk, benevens profetische uitspraken; scherp hekelt hij de losbandigheid der koningen en de door de priesters ingevoerde schandelijkheden, waardoor het volk op een dwaalspoor werd geleid. In het nieuwe testament wordt Hozea aangehaald in Matth. 9:13, en 12:7; Rom. 9:25, 26; 1 Cor. 15 : 54 en volgende verzen; 1 Petrus 1: 10.

Joel

(Jehova is God), leefde ten tijde van Uzzia, was de zoon van Pethuël en behoorde tot den stam van Ruben; volgens de joodsche overlevering was hij de eerste der profeten van Juda; zijn boek vangt aan met een waarschuwing betreffende een naderende sprinkhaanplaag en droogte, of een figuurlijke voorstelling van de dreigende invallen der volkeren uit het noorden, de Assyriërs; voorts bevat het aansporingen tot berouw, de belofte van het uitstorten van den heiligen geest, de aankondiging van Jeruzalem’s verwoesting, de grondlegging eener nieuwe stad en de vestiging van het Messiasrijk. Het boek Joël wordt in het X. T. aangehaald in Rom. 10: 13 en in Hand. 2: 16—51.

Amos

(Last), profeteerde onder de tien stammen gedurende het 25-tal jaren dat Uzzia en Jerobeam II tijdgenooten waren, 809-784 v. C.; hij was afkomstig uit Thekoa in Juda en schaapherder van beroep; waarschijnlijk heeft hij ook te Samaria gepredikt, daar hij van een hoofdstad spreekt, wier weelde en losbandigheid en zedeloosheid aan de eene zijde hij tegenover de armoede en verdrukking aan de andere zijde stelt. Hij bedreigt de omw'onende volken, beschrijft den toestand der twee joodsche rijken, verhaalt zijn prediking te Bethel, schildert de straf die Israël wacht, de komst van den Messias en liet eindelijk herstel zijns volks.

Obadja

(Aanbidder van Jehova), profeteerde omstreeks 588 v. C. vóór de verwoesting van Jeruzalem, vooral aangaande den ondergang van Edom, het toekomend herstel van Israël en de vervulling der Messiasberichten; veel overeenkomst bestaat er tusschen de eerste 8 verzen van zijn boek on Jer. 19: 1—14.

Jona

(Duif), zoon van Amithaï, schrijver en onderwerp van het boek dat zijn naam draagt, geb. te Gath-hefer, in Zebuloh; zijn boek bevat vele archaeïsche uitdrukkingen, het tweede hoofdst. toont aan, dat de schrijver de Psalmen moet hebben gekend. Het wonderbaarlijke in dit boek heeft vele bijbelbeoordeelaars genoopt het als een fabel of zinnebeeldige voorstelling op te vatten; door Joden en Christenen wordt er echter kanoniek gezag aan toegekend, en het neemt een plaats in onder de profetische boeken omdat het als een typische verwijzing naar den Messias wordt beschouwd.

Micha

(Wie is Jehova gelijk), geb. te Morescheth-Gath, overl. in de dagen van Hiskia (Jer. 26: 18, 19); hij profeteerde tijdens de regeering van Jothan, Achaz en Hiskia; zijn boek bevat de komst van Jehova tot een oordeel over de afgoden van Juda en Israël, de trouweloosheid der profeten, de straf welke dreigt, beloften aangaande het herstel des rijks, het oordeel over Jeruzalem, bestraffing der hoofden van den staat en der valsche profeten, de verwoesting en herstelling van den berg Zion en den tempel en het saamkomen aller volken onder de heerschappij van den Messias, en besluit met een samenspraak tusschen Jehova en het volk, waarin Jehova zijn bestuur rechtvaardigt. Woorden uit Micha worden aangehaald in Ezechiël 22: 27, Zefanja 3: 19; Matth. 10: 35.

isahum

(Troost), geboortig uit Elkosch, waarschijnlijk een klein dorp in Galilea, profeteerde, naar men veronderstelt, na do ballingschap der 10 stammen en tusschen do twee invallen van Sanherib; zijn boek is een soort vervolg op dat van Jona; het voorspelt den dood van Sanherib en den ondergang van het Assyrische rijk. Er bestaat veel verschil van meening omtrent de vraag door wien en wanneer dit boek geschreven is.

Habakule

(Omhelzing), een jongere tijdgenoot van Jeremia, profeteerde in Juda, inden eersten tijd der regeering van Jojakim; zijn boek, volgens het opschrift: voor den opperzangmeester op mijn Neginöth, een soort psalm voor den tempeldienst, is een samenspraak tusschen hemen Jehova. De rabbijnen rekenen het tot don tijd van Manasse; nieuwere beoordeelaars maken H. oen tijdgenoot van Ezechiël en Daniël in Babylon, anderen van Haggaï en Zacharia in Juda. Hij wordt aangehaald in Hand. 13: 41: Bom. 1: 17: Gal. 3: 11: Hebr. 10: 37. '

Zefanja

(Jehova heeft bewaakt), verwant van koning Hiskia, profeteerde onder Josia, 642—611 v. C.; zijn boek behelst een algemeene waarschuwing voor Juda, de oordeelen die het land der Filistijnen, dat van Moab, Ammon, Ethiopië en Ninevé bedreigen, de bestraffing van Jeruzalem en de heerschende zonden, beloften van herstel des rijks en vernietiging zijner vijanden.

Haggdi

(Feestelijk), waarschijnlijk te Babylon geboren, vergezelde Zerubbabel naar Jeruzalem on profeteerde gedurende den wederopbouw des tempels; hij wordt aangehaald in Hebr. 12: 26.

Zacharia

(Wiens Jehova zich herinnert), zoon van Berechja, waarschijnlijk geboortig uit den stam Levi, keerde met Zerubbabel naar Jeruzalem terug en profeteerde onder den wederopbouw des tempels: zijn boek bevat negen gezichten, een samenspraak over de vastendagen, en verhandelingen over het toekomstige lot der Joodsche natie en haar kerk. Het verschil tusschen het eerste en het latere gedeelte heeft vele beoordeelaars aan de echtheid der zes laatste hoofdstukken doen twijfelen. Het boek wordt in het N. T. meermalen aangehaald.

Maleachi

(Bode van Jehova), tijdgenoot van Nehemia, profeteerde omstreeks 420 v. C. Volgens de overlevering werd hij te Sofa in Zebulon geboren en stierf hij jong. Sommigen zijn van meening dat Maleachi geen naam maar oen ambt is; het boek Maleachi berispt de heiligschennis waaraan de priesters zich schuldig maken, voorspelt de plotselinge verschijning van den Messias, de reiniging van den tempel en van de gemeente, verwijt het volk de vele echtscheidingen en gemengde huwelijken en eindigt met profetiën, aangaande de komst van den Messias en zijn voorlooper, Johannes den Dooper.

II. Het nieuwe testament is in de christelijke theologie de gewijde schrift van de laatste bedeeling, en omvat de verzameling oorkonden van den christ. godsdienst, die geïnspireerd, heilig en apostolisch geacht worden Zij geeft de geschiedenis van Jezus Christus en van het ontstaan zijner kerk en de oorspronkelijke opvatting der christelijke heilsleer. Deze verzameling is echter niet gelijk met het christendom ontstaan; de eerste christenen kenden slechts het O. T. als openbaringsoorkonde, waaraan feeds vroeg de „uitspraken des Heeren” werden toegevoegd. Het eerste spoor eener nieuw-testamentische verzameling komt omstreeks het midden der tweede eeuw voor, bij Mardon. Einde tweede eeuw begon de opkomende kerk zich uit de in kerkelijk gebruik zijnde geschriften een kanon te verzamelen, en werden de vier evangeliën en 13 Paulinische brieven opgenomen.

Ireneus, leerling van Polycarpus, haalt bijna alle boeken van het N. T. aan en vermeld enkele keeren de schrijvers, evenals Tertullianus en Clemens van Alexandrië. Eusebius behandelt in zijn kerkgeschiedenis ook den kanon van het N. 'F, vermeldt do brieven van Jacobus en Judas, 2 Petrus, 2 en 3 Johannes en de Openbaring als niet algemeen aangenomeiie. Opgaven uit de vierde eeuw aangaande den kanon komen reeds in hoofdzaak met den tegenwoordigen kanon overeen. Athanasius, Augustinus en Ilieronymus noemen de boeken van het N. T. op gelijk men ze nu heeft.

Van geen enkel gedeelte is liet oorspronkelijk handschrift bewaard gebleven: van de voorhanden oudste afschr. zijn het Sinaïtische (4e eeuw), het Alexandrijnsche, bij de bijbelkenners bekend als codex A. (5de eeuw), het Yatikaansche of codex B (4de eeuw) de belangrijkste ; het eerste bevindt zich in de Petersburgsche bibliotheek, het tweede in het British museum, het derde in de biblotheek van het Vatikaan. Het N. T. omvat een geschiedkundig gedeelte in de vier evangeliën en de Handelingen der Apostelen, een onderwijzend gedeelte, en een profetisch gedeelte in de Openbaring van Johannes. Het geschiedkundig gedeelte bevat het „evangelie”, bezien uit vier verschillende gezichtspunten ; het eerste evangelie legt den nadruk op het historisch belang van het leven van Christus, het tweede op zijn koninklijke waardigheid, het derde op zijn lijden en dood, het vierde op zijn godheid; de Handelingen behelzen de geschiedenis der stichting en eerste uitbreiding van de christ, kerk. In het onderwijzend gedeelte onderscheidt men leerstellige brieven (Romeinen, Corinthe, Galaten, Efeze, Filippensen, Colossensen, ïhessalonicensen, Hebreeën), herdersche brieven (Timotheus, Titus), een bijzonderen brief (die aan Filemon), algemeene zendbrieven, n.l. 1 van Jakobus, 2 van Petrus, 3 van Johannes en 1 van Judas.

Mattheus

zoon van Alphus, eerst Levi geheeten, ontvanger der belastingen van het meer van Kapernaüm, schrijver van het naar hem genoemde evangelie. Volgens Papias (2de eeuw) schreef hij in het hebreeuwsch; hij voltooide zijn evangelie waarschijnlijk tusschen 42 en 69 n. C.; zijn boek geeft de afstamming van Christus ; de rangschikking der overige stof is groepsgewijze, niet chronologisch.

Markus

ook Johannes geheeten, zoon van Maria, wier woning te Jeruzalem de eerste vergaderplaats der christelijke gemeente was ; hij vergezelde later Paulus en Barnabas, scheidde zich te Perge af (Hand. 13:5,13), en wordt gehouden voor de stichter der gemeente te Alexandrie; ten slotte verzoende hij zich weder met Paulus (Col. 4 : 10). Zijn boek vangt aan met een inleiding, behelzende de verschijning van Christus nevens Johannes den Dooper, beschrijft den tegenstand dien Jezus in Galilea en Judea ondervindt, en eindigt met zijn opstanding en hemelvaart ; het geheele boek munt uit door kortheid en levendigheid van voorstelling.

Lukas

waarschijnlijk geboortig uit Antiochië, trouw medewerker van Paulus. Het door hem geschreven evangelie houdt van alle vier het best de eischen eener goede geschiedbeschrijving in het oog en is met bijzondere zelfstandigheid neergesteld. Hot beschrijft de wonderbare geboorte van Christus en van zijn voorlooper, de openbaring zijner roeping, zijn ontwikkeling tot don mannelijken leeftijd, de getuigenis van zijn Messiasschap, zijn arbeid in Galilea, zijn lijden, opstanding en hemelvaart.

Johannes

een der eerste en de jongste der apostelen, schreef zijn evangelie aan het eind der eerste of in den aanvang der tweede eeuw; het is moer een bijeenvoeging van verschillende verhandelingen, dan een doorloopend verhaal; het houdt zich vooral bezig met den arbeid van Jezus in Galilea en het laatste derde deel wordt ingenomen door het verhaal der woorden en daden tijdens de laatste 24 uren van diens leven.

Handelingen der Apostelen

Dit boek werd, gelijk het zelf zegt, door Lukas geschreven, bij wijze van vervolg op zijn evangelie. Het geeft een beeld van de stichting en de uitbreiding der christ. kerk onder Petrus (hoofdst. 1-12) en Paulus (13-28).

Romeinen

In dezen brief behandelt Paulus het thema: de gerechtigheid des geloofs; hij vangt. aan met dê verdorvenheid van het menschdom in het licht te stellen, vergelijkt de Joden met de Heidenen, verklaart het goddelijk verlossingsplan eerst in theorie en voorts in beelden, verdedigt de waarde der verlossing, bepleit de rechtvaardiging door geloof, geeft de plichten en voorrechten der christenen aan, tracht de verwerping van de velen en de uitverkiezing van de enkelen duidelijk te maken, bespreekt de verblinding, verwerping en eindelijke wederaanneming der Joden, vermaant, en eindigt met enkele persoonlijke mededeelingen. De brief werd waarschijnlijk te Corinthe geschreven en aan Febé gezonden (hoofdst. 16 : 1, 2).

1 en 2 Corinthen

Deze twee brieven werden door Paulus geschreven aan de gemeente te Corinthe _en de naburige steden langs de kust van de 'golf van Lepanto. De eerste brief bestraft de christenen over hun tweedracht, stelt de goddelijke wijsheid tegenover de menschelijke, de eenvoud van de leer des schrijvers tegenover de aanmatiging van die zijner volgelingen, geeft de ware betrekking tusschen leeraars en discipelen aan, bespreekt het verkeer met de heidenen, de bloedschande, rechtsgedingen, kerkelijke tucht, beantwoordt den brief van de Corinthische gemeente inzake huwelijk, heidensche feesten, openbare eeredienst en eenheid, bespreekt de opstanding, hettoekomstig geluk en het einddoel van het christelijk streven en besluit met mededeelingen van persoonlijken aard. De tweede brief was noodig om de uitwerking van de eerste. Hij bevat, behalve de uiteenzetting van de aanleiding tot het schrijven ervan, een vermelding van gebeurtenissen, verzekeringen van vertrouwen, oorspronkelijke moeilijkheden en drijfveer der apostolische zending, regelingen aangaande verkeer met de heidenen voorstellen tot inzameling voor mcde-christenen, des schrijvers zelfrechtvaardiging.

Galaten

Deze brief, behoorende tot de reeks leerstellige brieven, bevat een verhalend en een betoogond gedeelte; het eerste behelst de geschiedenis van 's schrijvers bekeering, en van zijn strijd tegen hot Judaïsme, het tweede zoekt aan te toonen, dat do wet do voorbereiding was voor het evangelie. Hij besluit met een practische vermaning om do vrijheid dos evangeiies te gebruiken tot beoefening der ware godsvrucht.

Ephezers

Deze brief van Paulus wordt verondersteld in 62 n. C. geschreven te zijn: de strekking ervan schijnt, degenen die hot heidendom verlaten hebben in het christendom te bevestigen, door het wezen der beide richtingen tegenover elkaar te stellen.

Filippensen

Deze brief is gericht aan de inwoners van Filippi, stad in Macedonië, en word gedurende zijn eerste gevangenschap te Home door Paulus geschreven, in antwoord op ontvangen bewijzen van deelneming; de brief vangt aan met een bede voor de lezers om toeneming in liet geloof, beschrijft verder de uitwerking van de gevangenschap, bovendien de vooruitzichten des'schrijvers, bevat voorts eenige zaken van persoonlijken aard en waarschuwingen tegen de joodsehgeziiide leeraars, en eindigt met bijzondere vermaningen.

Coloesensen

Men veronderstelt dat Paulus dezen brief in 62 n. C. tijdens zijn gevangenschap te Rome, schreef; de strekking blijkt de 'Christenen te Oolosse, een stad in Plirvgië, die gevaar liepen te vervallen tot ascetisme, ongelendionst en joodschgezimlheid, te wijzen op de algenoegzaamheid van Christus als bron van alle geestelijke zegeningen. Hij begint met een dankzegging over bun geloof, hoop en broederlijke liefde en een bede hunnentwege om geestelijken wasdom, en behelst voorts een korte saamvatting van de heerschappij en de verzoening van Christus, aansporingen om toe te nemen in kennis, waarschuwingen tegen de valsche lecringeu, beschouwingen aangaande de zedelijke en geestelijke uitwerking van hun deelgenootschap aan Christus, en een slottoespraak aan de geheele gemeente, met enkele persoonlijke boodschappen en groeten.

1 en 2 Theasalonicensen

Beide deze brieven zijn gericht aan do gemeente te Thessalonika (Salonika), waar Paulus op zijn tweede zendingsreis vervolging had ondervonden (Hand. 17 : 1—10). De eerste werd waarschijnlijk in 52 uit Corinthe geschreven en vermeld den aanvankelijk goeden uitslag der prediking van Paulus, zijn ijver in do verkondiging van het evangelie, niet. door vleierij of kracht van rodeneering, maai' door waarschuwing, door liet geven van een goed voorbeeld, door vermaningen, berispingen enz., onderwijl hij door handenarbeid in zijn behoeften voorziet; de brief vermaant verder tegen do zonde, spoort aan tot beoefening der christelijke deugden, en vertroost de verlatenen. De tweede blief werd waarschijnlijk ovenzoo uit Corinthe geschreven, nadat Paulus op den eerste antwoord had ontvangen: hij diendo vooral om den door zijn levendige beschrijving der opstanding gewekten verkeerden indruk dienaangaande weg te nemen: hij behelst een opwekking en aansporing om in het geloof te volharden, beantwoordt de ijdele verwachtingen omtrent de wederkomst van Christus, on eindigt met eenige practische levensregelen.

1 en 2 Timotheus

Timotheus was de zoon van‘een griekschen vader en een joodsche moeder, en werd te fconium door Paulus besneden (Hand. 16 : 3). De eerste der beide door Paulus aan bom gerichte en in den kanon opgenomen brieven werd waarschijnlijk uit Home geschreven, kort na Paulus bevrijding uit zijn eerste gevangenschap; hij bevat een herinnering aan hetgeen Timotheus is opgedragen en aan het recht, dat de schrijver heeft op zijn trouw, een vergelijking van do christelijke'leer met die der joodschgozinden, voorschriften van practischen aard aangaande den openharen eeredienst, zoowel met het oog op mannen als op vrouwen, bijzondere raadgevingen aan Timotheus zelf, levensregelen voor weduwen, ouderlingen on dienstbaren, bijzondere aansporing tot het beoefenen der christelijke deugden De tweede brief werd in 66 uit Rome geschreven, kort voor de schrijver te Rome ter dood werd gebracht; hij heeft geheel het karakter van een afscheidsbrief aan een vriend.

Titus

van geboorte een Griek, was de eerste bekeerling tot het christendom die niet besneden was.'Paulus’ brief aan hem bevat behalve den apostoliscben groet enkele voorschriften omtrent de inlichting der kerk (bevoegdheid tot ouderling, enz.), een bestrijding van valsclie leeraars, levensregelen voor oude en jonge menschen en dienstbaren, persoonlijke raadgevingen aan Titus.

Filemon

een inwoner van Colosse, was door Paulus tot het christendom bekeerd, en wordt door hem een medearbeider genoemd; zijn weggeloopen slaaf kwam te Home met Paulus in aanraking, bekeerde zich evenzoo tot het christendom, en werd nu teruggezonden met een ver/oeningsbrief, waarin op kwijtschelding van bestraffing wordt aangedrongen, doch overigens het ' recht (lor slavernij ten volle wordt erkend. Daar de terugkeerende slaaf ook de overbrenger was van den brief aan de Colossensen, werd de brief aan Filemon waarschijnlijk omstreeks donzelfden tijd, 62 n. C., geschreven.

Hebreën

Ook deze brie! wordt aan Paulus toegeschreven; men veronderstelt dat Paulus hem kort voor zijn martelaarschap, tusschen 62—64, schreef aan de arameesehe christenen in Palestina welke waren blootgesteld aan wreede vervolging van de zijde hunner landgenooten, en die zich nu afvroegen wat het christendom hen in de plaats van liet jodendom had gebracht. Hoofdstuk 1—10 ; 18 bepleit de uitnemendheid der christelijke boven de joodsche leer, op grond dat de grondlegger hooger staat en de oude bedoeling onvolmaakt was; het overige gedeelte van dezen brief bevat waarschuwingen tegen een terugkeer tot het jodendom, opwekkingen tot vreedzaamheid en heilig leven, aansporingen tot vervullen der dagelijksche plichten, bijzondere raadgevingen aan enkele personen.

Jacobus

de jongere broeder of bloedverwant van Christus, een der twaalf apostelen, opzichter over de gemeente te Jeruzalem (Hand. 15 :13), waar hij zich tot zijn marteldood in 62 ophield. Uit den brief, die zijn naam draagt, en waarvan hij als schrijver wordt beschouwd, blijkt dat de jongste christenen reeds spoedig verbasterden; do schrijver verwijt hen huichelarij, aanmatiging, zucht naar rijkdom, onderdrukking van minderen, enz. en doet uitkomen dat het geloof goede werken tot uitvloeisel moot bobben. Het schrijven handelt over oprechtheid en geduld in beproevingen, ijvert tegen huichelarij, zelfbedrog, het vleien der rijken en het minachten der armen, valsche barmhartigheid en onecht geloof, wijst op den plicht om de tong te beheerschen en den vrede te bewaren, op de onzekerheid des levens en het onnutte van de poging om zoowel God als den mammon te dienen, en besluit met waarschuwingen tegen geldzucht, ongeduld, zweren, en een aansporing tot wederzijdsche belijdenis van zonden en voorbidding.

1 en 2 Petrus

De eerste der beide brieven van Petrus werd waarschijnlijk geschreven uit Babylon, in 63 n. Chr., en is gericht aan de christenen van de landen van Azië aan de Zwarte zee, met de bedoeling hen in hunne beproeving te troosten en hen te vermanen. De tweede brief werd geschreven toen de schrijver zijn dood verwachtte, denkelijk omstreeks 65; hij bevat een aansporing om te volharden in het geloof en de goede werken met de verzekering dat Christus waarlijk de Messias der profetie is, en verder waarschuwingen aan onboetvaardigen en aan valsche leeraars met verwijzingen naar gebeurtenissen uit het verleden.

1, 2 en 3 Johannes

Inhoud van den eersten brief: de ware aard van de gemeenschap met God, de zegeningen en plichten van het kindschap Gods, de grondslag der gemeenschap met God en der aanneming tot kinderen; men weet niet wanneer deze brief geschreven is; velen zien er een bestrijding van de leer der Gnostieken in en plaatsen hem aan het einde der eerste eeuw. De tweede brief bevat slechts 13 verzen, waarvan er 8 in den eersten brief worden teruggevonden; hij is gericht aan de uitverkoren vrouw, waarmee sommigen de kerk, anderen een vrouw, Electa geheeten, die door godsvrucht uitmuntte, bedoeld zien; de brief spoort aan tot volharding in de liefde en in de vreeze Gods, en om zich te wachten voor valsche leeraars. De derde brief bevat een korte toespraak in den geest van den tweeden brief, gericht aan zekeren Gajus, van wien niets bekend is, doch waarvan men vermoedt dat het dezelfde is als die in Rom. 16 : 23 en Cor. 1:14 wordt genoemd.

Judas

broeder van Jacobus, wordt gehouden voor den apostel bijgenaamd Taddeus en Lebbeus, een bloedverwant van Christus (Matth. 10:3; 13:55; Luk. 6:16). Deze brief is merkwaardig door het verhaal van den strijd van den aartsengel Michael en den satan over het lichaam van Mozes (vers 9) endoor een overigens onbekende aanhaling van Henoch. Het is niet bekend wanneer en waar deze brief werd geschreven; sommigen meenen er een aanklacht tegen de valsche leeraars, waarover in dezelfde bewoordingen ook in 2 Petr. 2 wordt gesproken, in te zien.

Openbaring

(Apocalypse) van Johannes, het eenige boek van profetischen aard van het N. T.; Ireneüs, leerling van een discipel van Johannes, Polycarpus, vermeldt Johannes als schrijver ervan, en getuigt dat hij de verklaring van een gedeelte van dit boek gekregen had van personen, die er met den schrijver overhadden gesproken. De inleiding betoogt het goddelijk gezag van het boek; hierop volgen een beschrijving van het eerste gezicht aangaande de gemeenten van het onder den proconsul staande deel van Azië, de brieven aan de gemeenten van Efeze, Smyrna, Pergamus, Thyatire, Sardis, Philadelphia en Laodicea, de gezichten betreffende: de goddelijke heerlijkheid, het verzegelde boek, het lam, de opening der zes zegels, het verzegelen der 144.000, de aanbidding der groote schare van heiligen, de opening van het zevende zegel, den engel die wierook offert, het geschal der zes bazuinen, den engel met het geopende boek, de zeven donderslagen, het meten van den tempel en van het altaar, de twee getuigen, het geschal van de zevende bazuin, de vrouw ën den draak, den strijd tusschen Michael en den draak, de redding der vrouw, het opkomen van het beest uit de zee, en een tweede beest uit de aarde, het lam en de 144.000 op den berg Zion, de afkondigingen der drie engelen, den koren- en den wijnoogst, het uitgieten van de zeven fiolen des toorn Gods, de vrouw op het scharlakenroode beest, den val van Babylon, het woord Gods en de vernietiging der drie groote vijanden daarvan, (nh het beest, de valsche profeet en de verbonden kondigen), het binden van den draak voor een tijd van 1000 jaar, het vrederijk en den laatsten strijd, het laatste oordeel, den nieuwen hemel, de nieuwe aarden, het nieuw Jeruzalem, en ten slotte de laatste toespraken van den engel, van Christus en van Johannes, waarin het algemeen verkondigen der beschreven gezichten bevolen wordt, eindigend met het aanzeggen van de zekerheid en de spoedige vervulling der gedane voorspellingen. Volgens de overlevering schreef Johannes dit boek gedurende zijn verbanning naar het eiland Patmos vanwaar hij bij den dood van keizer Domitianus in 96 n. Chr. naar Efeze terugkeerde.

Onder de Bijbelvertalingen, behalve die van het oude testament door de Joden (zie boven) zijn die in de grieksche taal de oudste, en onder deze bekleedt de Septuaginta, die het geheele oude testament omvatte, de eerste plaats. ' Volgens de overlevering werd zij uit het hebreeuwsch vertaald door twee-enzeventig Joden, die elk, in een afzonderlijke cel gezeten, eene volledige vertaling van het geheele O. testament maakten; bij vergelijking bleken de onderscheidene overzettingen zóó volkomen gelijkluidend te zijn, dat men aan rechtstreeksche ingeving moest gelooven. Hieronymus hecht geen geloof aan dit verhaal. Het is waarschijnlijker dat deze vertaling in den tijd van Ptolemeüs Lagi werd begonnen en onder diens opvolger Ptolemeüs Philadelphus (285 v. C.) voltooid. Het schijnt de eenige uitgave geweest te zijn, welke de Alexandrijnsche Joden en de vroegere Christelijke schrijvers kenden. Zij is niet nauwkeurig uit het hebreeuwsch vertaald; er komen vele belangrijke afwijkingen, zoowel in woorden als in zinnen, in den tekst voor, en ook eenige toevoegsels aan het oorspronkelijke; daarenboven vindt men er vele koptische woorden in.

In deze vertaling bezitten de boeken van Mozes de grootste letterkundige waarde; de Prediker bekleedt een zeer lage plaats; de Profeten, de Psalmen en andere boeken zijn uiterst gebrekkig vertaald, en het boek van Daniël werd door de eerste christelijke kerk als onbruikbaar beschouwd. Aquila trachtte in het begin der tweede eeuw n. C., op aansporen van de Alexandrijnsche Joden, de onnauwkeurigheid der Septuaginta door eene nieuwe vertaling te verbeteren; maar deze was zoo letterlijk, dat zij somtijds niet te begrijpen was. Zij stond bij de Joden zeer hoog aangeschreven en wordt in den Talmud aangehaald; de oudste Christelijke schrijvers hechtten er evenwel geene waarde aan.

Theodotion herzag omstreeks denzelfden tijd de Septuaginta; hij beperkte zich echter tot het verbeteren der onnauwkeurigheden; zijne vertaling van Daniël kwam in de plaats van de onbruikbare. Symmachus (200 n. C.) gaf zijn naam aan eene nieuwe vertaling, welke, evenals de Septuaginta paraphrastisch (omschrijvend), maar zuiverder en sierlijker van taal is. Zij ging uit van de Ebionieten, een Christelijke secte, die de godheid van Christus niet aannam. Drie latere vertalingen (in de Hexapla van Origenes vermeld) waren anoniem; er zijn slechts brokstukken van bewaard gebleven.

Syrische vertalingen

De voornaamste hieronder, de Peshito-vertaling geheeten, wordt tot de tweede en door enkelen zelfs tot de eerste eeuw na Christus gerekend; zeker is het, dat reeds zeer vroeg eene Syrische vertaling bestond. Zij bevat al de kanonieke boeken van het oude testament, en die van het nieuwe, (behalve de laatste, nl. brief 2 en 3 van - Johannes, de brieven van Petrus en van Judas en de Openbaringen). Het oude testament is uit het hebreeuwsch vertaald. Deze vertaling is steeds door alle afdeelingen der syrische kerk als echt erkend, en verscheidene arabische vertalingen zijn er naar gemaakt.

Latijnsche vertalingen

Bij oude christ. schrijvers worden vele brokstukken gevonden van eene oude latijnsche uitgave, in de Afrikaansche kerk gebruikt, en ongeveer in de tweede eeuw n. C., uit de Septuaginta overgezet. Hiervoor trad in Italië de Ttala, en voor deze weder de Vulgata (gangbare tekst) in de plaats. Hieronymus (383 n. C.) herzag de gebruikelijke latijnsche vertaling van het nieuwe testament. Hij vertaalde ook het oude testament uit het hebreeuwsch in het latijn.

Voor dezen arbeid vestigde hij zich metterwoon te Bethlehem en was er een-entwintig jaar mede bezig. Deze nieuwe vertaling werd ten tijde van Gregorius den Groote algemeen door de westersche kerk aangenomen. Zij werd echter langzamerhand vermengd met andere latijnsche overzettingen. In een der besluiten van het concilie van Trente werd op de ongelijkheid der afschriften gewezen, en Sixtus V gaf in 1590 eene herziene uitgaaf in het licht. Drie jaar later werd de tegenwoordige standaardeditie door Clemens VIII uitgegeven.

Nederlandsche vertalingen

Eene vertaling der Psalmen vindt men reeds ten tijde van Karel den Groote; de eerste bijbelvertaling dagteekent uit het laatst der 15de eeuw, daar de zoogenaamde Rijmbijbel van Jacob van Maerlandt (1270), waarin vele boeken ontbreken, gewoonlijk niet medegerekend wordt. In 1177 zag de eerste vertaling van het oude testament, zonder het boek der Psalmen, het licht. Zij is naar de Vulgata bewerkt, de Psalmen volgden drie jaar later. In 1516 verscheen eene andere vertaling te Antwerpen bij Nicolaas de Grave, mede naar de Vulgata. In hetzelfde jaar gaf Erasinus eene nederduitsche vertaling van het grieksche nieuwe testament in het licht. In 1523 werd te Antwerpen en kort daarop te Amsterdam eene Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament uitgegeven naar de hoogduitsche uitgave van Luther. 26 Sept. 1526 verscheen de eerste vertaling van den geheelen bijbel, welke, naar den uitgever, bekend is onder den naam van den Liesveldschen bijbel.

Deze verkreeg eene bijzondere vermaardheid en werd weldra algemeen gebruikt zoodat deze uitgave verscheidene malen herdrukt en verbeterd werd. In 1558 zag te Emden, bij Steven Mirdman en Jan Gaillaert, eene nieuwe vertaling, de Emdensche bijbel en ook naar een kantteekening bij Neh. 3:5, bijbel van Deux aas genaamd, het licht. Zij was door eenige nederlandsche godgeleerden bewerkt naar de hoogduitsche uitgave van Zwingli, welke te Zurich en in 1554 te Maagdenburg wns verschenen. In 1560 gaf Nicolaas Biestkens daarvan eene verbeterde uitgaaf in het licht, welke herhaalde malen, in 1611, 1624, en laatstelijk 1646 is herdrukt. Eindelijk, in 1637, verscheen de zoogenaamde Statenbijbel te Leiden, bij Paulus Aertz. van Ravenstein, tot welks uitvoering door de Dordsche Synode in 1619 was besloten, en die in 1620 begonnen, in 1636 voltooid, en in 1637 door de vergadering der Staten-Generaal goedgekeurd en aanbevolen werd. Later zijn nog andere bijbelvertalingen verschenen, als van Van der Palm en van het nieuwe testament van Vissering, de Synodale vertaling, die van ds. De Jonge (1895) enz.

Voorts is de bijbelvertaling in alle talen der wereld vooral in de 19de eeuw door de verschillende zending- en bijbelgenootschappen krachtig ter hand genomen, zoodat er thans in meer dan 300 talen gedrukte overzettingen van den geheelen bijbel of meerder of minder belangrijke deelen ervan bestaan, daaronder, wat Nederl. Oost-Indië betreft, in het maleisch, javaansch, soendanecsch, madoereesch, bataksch, niassisch, dajaksch, makasaarsch, boegineesch, in de baree-taal, in het alfoersch, sangireesch, rotineesch en noefoorsch.

< >