Definities van Groot woordenboek der Nederlandsche taal in de Ensie H
- Hazenpad
- Hazenpastei
- Hazenslaap
- Hazenspat
- Hazenwind
- Hazepeper
- Hazevel
- Hè
- Heb
- Hebachtig
- Hebbeding
- Hebbelijk
- Hebben
- Hebberig
- Hebbing
- Hebe
- Hebraïsme
- Hebzucht
- Hebzuchtig
- Hecatombe
- Hecht
- Hechtdraad
- Hechten
- Hechtenis
- Hechtheid
- Hechtijzer
- Hechting
- Hechtkliertje
- Hechtmachine
- Hechtsel
- Hechtspijker
- Hectaarsgewijze
- Hectare (ha.)
- Hectisch
- Hectograaf
- Hectografeeren
- Hectografisch
- Hectogram
- Heden
- Hedenavond
- Hedendaags
- Hedenmiddag
- Hederik
- Hedonisme
- Hedonist
- Hedsjra
- Heede
- Heef
- Heefdeeg
- Heefslede
- Heeft
- Heel
- Heelal
- Heelbaar
- Heelbak
- Heelbeen
- Heelblaadjes
- Heelder
- Heelegaar
- Heelen
- Heelendal
- Heelgoed
- Heelgras
- Heelheid
- Heelhoofds
- Heeling
- Heelkracht
- Heelshoofds
- Heelslag
- Heelsteensmuur
- Heelster
- Heelstof
- Heelvleesch
- Heelwortel
- Heem
- Heemdeur
- Heemraad
- Heemschutvereeniging
- Heemst
- Heemstede
- Heemvast
- Heen
- Heen-en-weertje
- Heenbrengen
- Heendraven
- Heendrijven
- Heengaan
- Heenkomen
- Heenleiden
- Heenloopen
- Heenreis
- Heenrennen
- Heenrijden
- Heenrit
- Heensluipen
- Heensnellen
- Heenspoeden (zich)
- Heenstappen
- Heentrekken
- Heenvaren