(ook: Poaceae), plantenfamilie, behorend tot de klasse →Monocotyledones, in de wandeling ‘grassen’ genoemd, ca. 700 geslachten (ca. 8000 soorten) omvattend. De Gramineae vormen een van de grootste plantenfamilies.
Als men de houtige →bamboes (Bambusaceae) niet tot de Gramineae rekent, zijn het kruiden. De stengel vertoont duidelijk geleding: op regelmatige afstanden zijn verdichtingen in het stengelweefsel (knopen) zichtbaar. Het stengeldeel tussen twee knopen (internodium) is hol, b.v. bij het riet (+Phragmites), of met merg gevuld, b.v. bij maïs (+Zea). Aan de knopen zijn de bladeren gehecht, die in twee rijen boven elkaar staan en met een kokervormige bladschede (vagina) de stengel omvatten. De schede eindigt met een dwars gericht ‘tongetje’ (ligula), d.w.z. een vliezig schubje (in gematigde klimaten) of dichte reeksen borstelharen (warme klimaten). Dan volgt de ‘bladschijf’ (lamina), een lintvormig bladdeel met parallel in de lengterichting verlopende bladnerven (een kenmerk van Monocotyledones). Vermoedelijk kan de bladschijf van het grasblad niet vergeleken worden met de bladschijf van de meeste →Dicotyledones, maar zou eigenlijk een afgeplatte en sterk verbrede bladsteel zijn, die dus bladschijfachtig is.De bloeiwijze van Gramineae varieert van aarof staafvormig tot een losse pluim. De bloemen staan in kleine groepjes bijeen (‘aartjes’, afb.). Elk helmdraadje draagt een helmknop, die voornamelijk uit twee lange smalle vaneen wijkende, opensplijtende helmhokjes bestaat. Zeer veel poedervormig stuifmeel ontsnapt en wordt door de wind verspreid. De meeldraden omringen binnen het aartje een vruchtbeginsel, dat de meestal twee, tijdens de bloei, eveneens naar buiten stekende, struisveervormige stijlen draagt. De →graanvrucht typeert de Gramineae.
De kiem ligt zijdelings tegen het overvloedige endosperm (kiemwit), daarvan gescheiden door een vliesje (scutellum), onder invloed waarvan het melige kiemwit tijdens de kieming in suikers verandert. Een aartje is in het algemeen tweeslachtig, maar vaak zijn óf meeldraden óf vruchtbeginsel alleen aanwezig en is het bloempje dus eenslachtig. Soms gaat de geslachtsscheiding zover dat mannelijke en vrouwelijke bloempjes in een eigen bloeiwijze bijeen staan. Zo is de lager aan de maïsstengel geplaatste dikke ‘kolf’ een bloeiwijze van uitsluitend vrouwelijke bloempjes, en bevinden de mannelijke bloempjes zich in een pluim van aren aan de top van de maïsstengel.
Gramineae zijn van doorslaggevend gewicht voor de wereldvoedseltoestand, voor mens en dier. Weiden, steppen, prairies en savannen bestaan grotendeels uit grassen. Jong gras bevat zeer veel meer eiwitstoffen dan volgroeid gras. Waardevolle weidegrassen van gematigde klimaten behoren vooral tot de geslachten →Agrostis (struisgras), →Alopecurus (vossestaart), Arrhenatherum (Frans raaigras), Bouteloua (Amerika), →Lolium (raaigras), →Phleum (doddegras), →Poa (beemdgras); in warme klimaten vooral tot de geslachten →Echinochloa (hanepoot), →Panicum (gierst), →Paspalum, →Pennisetum. Bijzondere geurstoffen zitten in →Anthoxanthum (reukgras, bevat →cumarien), vet in →Zea (maïs). Granen zijn onvervangbaar: →Avena (haver), →Hordeum (gerst), →Oryza (rijst), →Secale (rogge), Triticum (tarwe), →Sorghum (kafferkoren), →Zea (maïs).
Riet (→Phragmites) beschermt oevers en bevordert verlanding, helm (→Ammophila) is een belangrijke zandbinder (zeewering). Onkruiden: kweek (→Agropyron), straatgras (→Poo), en in de tropen alang-alang (→Imperata), glaggah (→Saccharum) en soms olifantsgras (→Pennisetum). Soorten van Briza, →Cortaderia, →Gynerium, →Lagurus enz. zijn siergrassen.