Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

ZUTFEN, (De Stad)

betekenis & definitie

tot nog toe Hoofdstad van het Graafschsp of Kwartier van dien naam, ligt aan den rechter oever van de rivier de Yssel, bijkans op gelijken afstand, naamelijk die van drie uuren gaans van de Overijsselsche Stad Deventer en de Geldersche Stad Doesburg. Eer wij de beschrijving der Stad mededeelen, oordeelen wij geraaden, de voornaamste bijzonderheden, haare Historie betreffende, in een aaneengeschakeld vertoog mede te deelen.

Van den oorsprong der benaaminge hebben wij, in het voorgaande Artikel, reeds gesproken. Hier voegen wij ’er nevens, dat de Stad, in zommige Oude Brieven, bij den naam van Sutfenne bekend staat. Hoewel de eerste aanleg van Zutfen in de duisternisse der Oudheid ligt begraaven, is ’er, nogthans, genoegzaame zekerheid voorhanden, dat de Stad van eene zeer hooge Oudheid is. Onder andere mag men dit uit de volgende bijzonderheid afleiden.

BURCHARD, Bisschop van Utrecht, op het Jaar Elfhonderdvijf, in zekeren Brief, van Zutfen gewaagende, verklaart aldaar, dat hij de Handvesten en Papieren, behelzende de Voorregten der Zutfensche Kerke, hadt vernieuwd, om reden, zegt de Stichtsche Kerkvoogd, dat dezelve, door den hoogen Ouderdom, schier onleesbaar waren geworden. De Utrechtsche Bisschoppen, naamelijk, hadden, al van ouds, niet alleen de Stad, maar ook het geheele Graafschap Zutfen, als leenroerig van hunnen Stoel aangemerkt. In den Jaare 1202, terwijl OTTO DE II, Hertog van Gelder en Graaf van Zutfen, in Brabant gevangen zat, bediende zich DIRK VAN DER ARE, Bisschop van Utrecht, van die gelegenheid om eenen aanslag op de Stad te doen; naa een kort beleg wierdt hij ’er meester van.

In den Jaare 1475 wierdt de Stad, nevens het geheele Graafschap, door Keizer FREDERIK DEN III, aan HENRIK VAN ZWARTZENBURG, Bisschop van Munster, in pandschap opgedraagen. Geduurende de veel gerugtmaakende en landverdervende verdeeldheden, tusschen de HEKERENS en de BRONKHORSTEN, welke Gelderland, op zo veel ramps en verwoestens, als de twisten der Hoekschen en Kabeljaauwschen Holland te staan kwamen, hieldt Zutfen zich aan de zijde der eerstgenoemden. Eerst de Keizer MAXIMILIAAN, in den Jaare 1498, en vervolgens diens Zoon PHILIPS, in den Jaare 1505, zogten de Stad, door vleierij, en toen deeze niet baatte, door dreigementen, aan hunne zijde over te haalen; doch zij stondt pal voor beiderlei drangmiddelen. Naadat Brielle, in den Jaare 1570, door de Watergeuzen, was bemagtigd, verscheen, eerlang, de Graaf VAN DEN BERG voor Zutfen, en dwong dezelve, zich voor de Staatsche zijde te verklaaren.

In de maand November des Jaars 1572 verscheen Don FREDERIK, Zoon Van den Hertog VAN ALVA, voor de Stad, die met eene vrij talrijke Bezetting was voorzien. Naa dat hij de Stad vrugteloos hadt opgeëischt, plantte hij, op den drieëntwintigsten November des gemelden jaars, het geschut voor de Muuren, en maakte, uit dertien zwaare Stukken, zo een verschriklijk vuur op dezelve, dat vooral in den Muur der Nieuwe Stad, een wijde bres wierdt geschoten. Het krijgsvolk, met vreeze en angst bevangen voor den Spaanschen bloeddorst, verliet, nevens een goed aantal burgers, in den nacht, heimelijk de Stad. De overgeblevenen, dit vernomen hebbende, wilden, in den volgenden morgenstond, zich overgeeven.

Doch de Spanjaards waren hun in de voorbaat. Door de gebeukte Muuren zich eenen weg na binnen baanende, jaagden zij alles over den kling, wat de mine hadt van tegenstand te willen bieden. Toen sloegen zij aan het rooven, plonderen en schoffeeren van Maagden en van Vrouwen. Naa dat de woede eenigen tijd haaren rol hadt gespeeld, tradt de Spaansche Stadhouder HIERGES, ondersteund door eenige Hoogduitsche Oversten, tusschen beiden, om bij Don FREDERIK, voor de overige gevangenen, zo krijgslieden als inwooners, lijfsgenade te smeeken. Bijkans was de Veldheer, ten behoeve der elendelingen, omgezet, toen een Franciskaner Monnik, door zijnen gruwelijken raad, een spaak in het wiel wist te steeken. Hoewel van Zutfen gebooren, van woede, evenwel, tegen zijne Stadgenooten, om hunnen afval, brandende, stookte hij een vuur van moordlust in het hart van Don FREDERIK, door zijne bloeddorstige raadgeeving: Men moest de Eijeren in den pan kloppen, eer daar Kiekens van kwamen.

Thans ontstondt ’er eene deerlijke slagting. Alle de gevangenen wierden opgehangen, of in den Ysselstroom geworpen en gesmoord. Zutfen ging, niet lang daar naa, wederom tot de Staatsche zijde over, doch wierdt, in den Jaare 1583, door den Overste TAXIS, voor den Prins VAN PARMA, overmeesterd, geplonderd en gebrandschat. Eens en andermaal zogten de Staatschen, in de Jaaren 1584 en 1586, de Stad te heroveren, doch stootten telkens hunne hoofden. Gelukkiger slaagde de jonge MAURITS, in den Jaare 1591. Met zo veel ijvers zette hij het beleg voort, dat de tijding der belegeringe en der bemagtiginge bijkans gelijktijdig in Holland wierdt vernomen. HUGO DE GROOT, toen nog een vriend van MAURITS, schreef hierop de volgende Dichtregels.

„Accessit titulis etiam Zutphania nostris,

Non nisi Mauritio Principæ digna capi,

Spe nihil est citius, tamen haec Victoria vicit:

Obsedisse grave est credere, Viétor erat.”

Prins MAURITS deedt de Stad merkelijk versterken, en in een gedugten staat van tegenweer brengen; zo dat zij voor eene der best bevestigde Steden in de Vereenigde Gewesten mogt gehouden worden.

Ruim tachtig jaaren bleef Zutfen in de magt der Staaten. Het Jaar 1672 deedt haar, nevens veele andere Gewesten en Plaatzen, zo in Gelderland, als in eenige der overige Gewesten, in de magt der Franschen vallen. Hoewel in alles niet zo volkomen was voorzien, als behoorde plaats gehad te hebben ten aanzien van eene Stad van die aangelegenheid als Zutfen, was zij, nogthans, in eenen toestand, om een beleg geruimen tijd te kunnen doorstaan, zo niet den vijand van haare Muuren afweeren. Het Magazijn was van veele Krijgsnoodwendigheden wel voorzien. Voor de Stad, op de rivier den Yssel, lagen eenige schepen, met den noodigen toestel, tot een geheel Leger noodig, belaaden. Na eene andere plaats bestemd, konden de Vaartuigen, door het vallen van het water, hunne reize niet verder voortzetten, en wierdt men, over zulks, te raade, hunne laadinge aan land op te slaan, op dat ze niet in ’s vijands handen mogten vallen. Zelf stak men, om dat te voorkoomen, den brand in zommigen dier Vragtschepen.

De Bezetting bestondt uit vijfendertig Kompagniën Voetvolk, en drie Kompagnlën Paarden; voorts twee Kompagniën Utrechtsche Burgers, ééne Kompagnie uit Amersfoort, en twee Kompagniën Waardgelders, ieder van honderd koppen; daar nog bij kwamen de verloopene bezettelingen uit Grol en Breevoort. Eindelijk wierdt nog de Bezetting versterkt, door de Burgerij der Stad, verdeeld in vijf Kompagniën. Deeze, tot het uiterste gemoedigd, hadt beslooten, voor de verdeediging van haare Stad, het leeven manmoedig te waagen.

Op den zeventienden Junij kwam een Trompetter, in den naam des Konings van Frankrijk, de Stad opeischen, doch hij wierdt afgeweezen. 's Anderendaags verscheen ’er wederom een Trompetter, verzeld van twee Geldersche Edellieden, BENTING en BARREVELD; doende zeer ruime aanbiedingen, zo aan het Graafschap, als aan de Stad: vrije oeffening van den Hervormden Godsdienst, behoud van Vrijheden en Voorregten, en vrijen aftogt voor de Bezetting, met wapenen en pakkaadje, en te gaan werwaarts zij wilde. Bij weigering van deeze aanbieding, dreigde men, naa de bemagtiging der Stad, alles over den kling te zullen doen springen. Men beleide hierop eene Vergadering.

De Heer VAN ZWARTZENBURG, die als Bevelhebber het gezag over de Krijgsbezetting voerde, wierdt eerst na zijne meening gevraagd. Zijn antwoord was, dat vermits hij eerst onlangs, uit het Leger der Prinsen VAN ORANJE, in de Stad was gekoomen, de Ridderschap, Magistraat en Gemeenslieden beter dan hij bevoegd waren, om zich desaangaande te verklaaren; dat hij wel verscheiden gebreken hadt ontdekt, doch dat deeze nog zouden kunnen verholpen worden, althans voor het grootste gedeelte, indien men met allen ijver de handen aan het werk sloeg. Intusschen hadt men twee Afgevaardigden na het Fransche Leger gezonden, om over deeze en geene zaaken in onderhandeling te treeden. Geduurende hunne afweezigheld beleide de Stadvoogd VAN ZWARTZENBURG eene Vergadering van alle de Bevelhebbers, van den hoogsten tot den laagsten rang, zo van de Bezetting als van de gewapende Burgermagt, derzelven zeer erstdig afvraagende, of zij genegen en gezind waren, de Stad tot het uiterste toe te helpen verdeedigen. Eenpaarig, en bij plegtigen eede, door het opsteeken der vingeren van hunne rechterhand, verbonden zij zich tot dit Vaderlandsche heldhaftigheid.

In den naamiddag van dien zelfden dag verscheen de bovengemelde Heer BENTINK, andermaal, in de Stad. Breed opgeevende van de goedertierenheid en zagtmoedigheid des Franschen Konings, herhaalde hij de aanbiedingen, ’s daags te vooren gedaan. Hij voegde ’er nevens, men hadt wel toe te zien, om door lang zammelen en draaien den tijd der genade niet te laaten verloopen. Om te meer kragts en nadruks bij te zetten aan zijnen aandrang op eene spoedige overgave, vertoonde BENTINK eenen Brief, volgens welken de Stad en de Provincie van Utrecht zich aan Koning LODEWYK DEN XIV reeds hadden onderworpen. Bijstere ontsteltenis veroorzaakte dit berigt, vooral bij de Ridderschap en Magistraat; zo dat dezelve, van dit oogenblik af zich tot de overgave genegen toonden.

Tegen den avond keerden de Stads Afgevaardigden te rug: waarop de Raad terstond wierdt bijeengeroepen. Tot diep in den nacht bleef dezelve vergaderd. Zonder dat men tot een bepaald besluit kwam, waren de meeste Leden tot de overgave genegen, hun gevoelen inzonderheid aandringende met den geringen tegenweer, welke men aan de groote overmagt der Fransche wapenen zouden kunne bieden. Eene geheel andere gezintheid heerschte ’er onder de Burgerij; de wankelende gezintheid der Wethouderschap was niet ter haarer kennisse gekoomen, of zij toonde openlijk daar over haar misnoegen, onder andere daarvan voor reden geevende, dat men tot nog toe geenen vijand hadt gezien.

Op den twintigsten Junij vergaderde van nieuws de geheele Wethouderschap. De aanspraak, met welke de Voorzittende Burgemeester die bijeenkomst opende, strekte duidelijk om zijne gezintheid tot overgave aan den dag te leggen. Een hardnekkige tegenstand aan de magt des Konings van Frankrijk, zeide hij, ware niet alleen vrugteloos, maar zou, daarenboven, dienen, om het misnoegen des Monarchs tegen de Stad nog meer gaande te maaken; iets, meende hij, ’t welk de uiterste verwoesting der Stad, ja van het geheele Graafschap, als een onvermijdelijk gevolg, zoude naa zich sleepen. Hij voegde ’er nevens, tot meerderen aandrang van zijn gevoelen, dat hij, bij de voorwaarden van overgave, vrijheid van alle schattingen, voor den tijd van twaalf jaaren, zou tragten te bedingen. Het gevolg van dit alles was, dat bij Burgemeesteren het besluit wierdt genomen, om de Stad aan den Franschman over te geeven.

Tot zo verre met eenpaarlgheid was de zelfde de raadslag der Ridderschap, dat alleen de Heer SCHIMMELPENNING zich daartegen verklaarde; hij wilde van geene overgave hooren, vermits hij tot nog toe geenen vijand hadt gezien. Onder de Gemeenslieden, voor het overige allen even als de Burgemeesters en Ridderschap gezind, toonde de Gemeensman, Docter LANZING, de zelfde kloekhartigheid als de Heer SCHIMMELPENNING. Beter dan alle de bovengemelden gemoedigd, waren de Burger Luitenanten. Een van hun, JAN COULMAN genaamd, liet zich, onder andere, hooren, „dat hij, in zijne jonge jaaren, den krijg gevolgd, en altoos ondervonden hadt, dat men de beste voorwaarden bedong, wanneer men tot het uiterste de tanden liet zien.”

Ondanks de tegenkanting van die Overheidspersoonen, en in weerwil van de gezintheid van het meerendeel der Burgerije, wierden eenige artikelen op het papier gebragt, behelzende de voorwaarden, op welke men de Stad in ’s vijands hand wilde leveren. Drie Gemagtigden, nevens den Heer BENTINK, wierden daar mede aan den Koning van Frankrijk afgevaardigd, die op eenigen afstand was gelegerd. Naauwlijks, egter, hadt de Burgerij van hun voornemen de lucht gekreegen, of zij verzette zich daar tegen; bezwaarlijk kon zij zich wederhouden, om geweldige handen aan hun te slaan. Der Gemagtigden wierdt den uittogt belet, en aan BENTINK alleen vrijheid vergund, om zich in het vijandelijk Leger te vervoegen. De Heer BENTINK aan zijne Majesteit verslag gedaan hebbende van den tweedragt en de oneenigheden, die binnen Zutfen regeerden, gaf dezelve bevel aan den Hertog VAN ORLEANS, om zich na de Stad te begeeven, en, in ’s Konings naam, van dezelve bezit te neemen; of, ingevalle men weigerde aan het opontbod te gehoorzaamen, alles tot een streng beleg in gereedheid te brengen.

Op den eenentwintigsten Junij vertoonden zich de Franschen, voor de eerste maal, in het gezigt der Stad; doch wierden, uit het grof geschut der Wallen van Zutfen, zo dapper begroot, dat zij genoodzaakt waren, terug te trekken. In den volgenden nacht begon de vijand de Stad kunstmaatig te naderen. Van binnen maakten wel eenigen de toebereidzels tot het bieden van kloekmoedigen tegenstand; zelf deedt men eenen en anderen uitval, die den belegeraaren eenig nadeel toebragt. Doch voor zo veel de Stad vol wanorde en tweedragt was, vondt men, reeds in den naamiddag van den vijfënwintigsten der meer genoemde maand Junij, zich genoodzaakt, de Stad in ’s vijands handen over te geeven. In den voormiddag van dien dag hadt men eene Raadsvergadering belegd, en in dezelve eenige artikelen ontworpen, met welke eenige Gemagtigden van den Raad aan den Hertog VAN ORLEANS wierden gezonden.

De Hertog verwierp dezelve, en schreef hun andere voorwaarden voor. Men maakte wel de mine om dezelve te willen betwisten; doch ORLEANS verwaardigde de Afgevaardigden niet, om met hun in nadere onderhandeling te treeden, en deedt hen, onder het geleide van eenige duizenden Knegten en Ruiters, na de Stad te rug keeren.

Geduurende deeze onderhandeling waren eenige Franschen tot in het Ravelin der Stad dóórgedrongen, en zouden, gewisselijk, hunnen voet daar binnen gezet hebben, indien zij, door het ophaalen van eenen Brug, daar in niet waren verhinderd geworden. Doch op het roepen van den Burgemeester aan de Burgers, die op de Wallen stonden: Goed akkoort, Mannen! maakt open, wierdt de Brug neergelaaten, en de Poort geopend. Straks stooven de Franschen, in grooten getale, na binnen, tot groot misnoegen der Burgers, die, op het hooren van den Franschen Trommelslag, voor plondering bevreesd, daar men, in eenige agterhoeken der Stad, reeds een begin van hadt gemaakt, het geweer nedersmeeten, en zich na hunne huizen begaven.

De Bezetting, zo Bevelhebbers als Gemeenen, wierden ontwapend, en in de Groote Kerk opgesloten; daar men hen gevangen hieldt, tot dat zij hun Losgeld betaald hadden. De Franschen hielden post binnen Zutfen, tot in het Voorjaar des Jaars 1674, niet, egter, zonder dat men hun, zo voor behoudenis der Vestingwerken, als voor Brandschatting, honderdënvijftigduizend guldens hadt toegestaan.

Van de herhaalde en hoogloopende onlusten, opschuddingen en beweegingen, in den aanvang der thans loopends Eeuw, in de Geldersche Steden, en dus ook te Zutfen, voorgevallen, zullen wij hier geen verhaal doen. Dit valt niet in het vak eener bijzondere Stad, meer in dat der Algemeene Geschiedenisse van het geheele Gewest. Ter bekwaamer plaatze, vooral ook op het Artikel NYMEGEN, hebben wij de meest merkwaardige bijzonderheden daar van vermeld.

Om de zelfde reden treeden wij ook hier in geen verhaal van het voorgevallene in Gelderland, omtrent de bij de meerderheid driftig begeerde, doch bij anderen, en onder deeze Mannen van het diepst doordringend verstand, afgekeurde Verheffinge van Prinse WILLEM KAREL HENRIK FRISO tot Stadhouder van het Gewest. Van eenige zaaken, laater voorgevallen en die de Stad Zutfen meer bijzonderlijk aangaan, verkiezen wij, hier nog eenig verhaal mede te deelen.

De mislukte, of liever de geweigerde Togt van een aantal Oorlogschepen na Brest, om zich aldaar te vereenigen mee de Zeemagt des Konings van Frankrijk, is eene der gebeurtenissen, welke op het voorgaand Bestuur der Vereenigde Nederlanden een onuitwischbaaren blaam legt. Elk Vaderlandsch Historiekundige herinnert zich die schandvlekkende bijzonderheid van den Oorlog met Engeland, van den Jaare 1781. Sedert, en nog geruimen tijd daar naa, hadt elk den mond vol van de dringende noodzaaklijkheid, om Scheepsbevelhebbers, die, onder allerlei voorwendzels, een plegtig Staatsbesluit hadden weeten te verijdelen, te regt te stellen, en van hunne wederhoorigheid, indien, gelijk men niet twijfelde, hun dezelve kon beweezen worden, de verdiende strafgevolgen te doen wegdraagen.

Ten Gelderschen Landsdage wierdt, zo wel als elders, beraadslaagd, het benoemen van eene Commissie tot Onderzoek der verdagte Zeeoversten. De Zutfensche Burgers, op dat de wensch der Staatsleden, die zich voor het Onderzoek meermaalen hadden uitgelaaten, mogt vervuld worden, oordeelden aan den Vaderlande te zijn verschuldigd, thans niet stil te zitten.

Honderdënzeventig, en iet daar boven, leverden, in den Jaare 1783, ter Staatsvergaderinge van het Gewest een Verzoekschrift in, in betaamelijke doch ernstige bewoordingen aandringende op de benoeming van een bekwaam persoon, uit het midden der Vergaderinge, tot het bewuste oogmerk. Zij vonden, zeiden, onder anderen, de Inleveraars van het Geschrift, zich tot het doen van dit Verzoek opgewekt, „dewijl zomtijds, door eenen zamenloop van invloeden, de wijze van benoeminge wel zou kunnen geschieden op een manier welke der Natie konde noch zou bevallen: alzo zij Inleveraars van ter zijde, hoewel naar waarheid, onderrigt waren, dat een veel vermogend Kwartier neigde om de Verkiezing aan de Ordinaris Gecommitteerden ter Generaliteit over te laaten, en zij vermeenden, om genoeg bekende redenen, geregtigd en bevoegd te zijn, de Ordinaris Gecommitteerden als ongeschikt en ongepast tot het bewuste werk des Onderzoeks aan te merken.”

De Inleveraars beslooten hun Verzoekschrift met de betuiging van hun vertrouwen, „dat hun Edel Mogenden, als Vaders des Vaderlands, hunnen ijver, in naavolging van nabuurige Medeburgeren, voor de belangen van een geliefd Vaderland, uit een gunstig oogpunt zouden beschouwen, en hen, overeenkomstig den wensch van gantsch Nederland, in deezen hooren.”

Doch dit vertrouwen was ongegrond. Bij de meerderheid der Staatsleden wierdt het Verzoekschrift niet vriendlijk opgenomen; zij waren van oordeel, dat het geen geschikt voorwerp hunner raadpleegingen waren, en deeden het, door den Geheimschrijver, aan de Inleveraars te rug geeven.

Van meer gevolgs was ’t geen nog ten zelfden Jaare 1783, over een ander Onderwerp voorviel. Gelijk elders in de Provincie Gelderland, dus begonnen ook te Zutfen veele Burgers het wederregtelijke, ’t welk, zo in de Regeeringsbestelling, als anderzins, in hunne Stad plaats hadt, duidelijker in te zien. Grondwettige Herstelling was de kreet, welken men, meer of min luidroepende, hoorde opgaan. Een verhaal van den opkomst, voortgang en afloop der veel gerugts maakende Oneenigheid valt in ons Plan.

Een aantal van ruim tweehonderd Burgers vereenigde zich bij ondertekening, om hunne Grieven en Bezwaaren; ten einde daar van ontheeven te worden, aan de Gemeenslieden voor te draagen en benoemden, om zulks op de geschiktste wijze te doen, uit hun midden twaalf Gecommitteerden, die, in hun naam, zouden spreeken en handelen, mits de Verzoekschriften en Vertoogen, op de voeglijkste wijze, en met onderwerping aan de Wettige Overheid, opgesteld, eerst door de Burgers onderzogt goedgekeurd en getekend waren. Beloovende de Gemeenslieden, als hunne Representanten, te zullen bijstaan in alles wat zij tot voorstand van de Regten der Burgerij zouden werkstellig maaken, en de Gecommitteerdens, indien hun, uit hoofde van ’t geen zij, overeenkomstig met den opgedraagen last, zouden verrigten, eenige moeilijkheid mogt overkomen, dezelve, naar hun vermogen, in hunne gezaamlijke verdeediging en bescherming te zullen neemen.

Ingevolge hier van leverden zij aan de Gemeenslieden, door hun het Tweede Lid der Regeeringe van de Stad Zutfen getijteld, en beschreeven als eene Vergadering, wier Voorregten, zo wel als die der Burgerije in het algemeen, zedert verscheide jaaren in vergetelheid geraakt en op onderscheide wijzen verdonkerd waren, een Adres over tot herstel van Voorregten en Privilegiën, welker verkorting zij in ’t breede opgaven. De Gemeenslieden bragten het in den Raad, zo als het geteekend was door meer dan tweehonderd Burgeren.

Eene meerderheid van negen tegen drie Leden der Regeeringe vondt dit Adres, in allen opzigte, wraakbaar, en twijfelde niet of de Eerzaame Gemeenslieden zouden medewerken om dergelijke Adressen voortaan van de hand te wijzen, als strekkende om rust en eensgezindheid in de Stad te stooren. Ook konden zij, de buitenspoorigheid van veele eischen, niet alleen; maar ook de ongepaste en beledigende stellingen in dit Adres voorkomende in opmerking neemende, den voorslag niet omhelzen om uit de Regeering eene Commissie te benoemen, die met eenige Gekommitteerden der Gemeenslieden in onderhandeling zou treeden, als kunnende zodanig een Adres, voorbehoudens het gezag van hun Ed. Groot Agtbaaren, en de aan hun verschuldigde Eerbied, geen voorwerp van zodanige Onderhandelingen uitmaaken.

- De tijtel van Tweede Lid der Regeeringe van de Stad Zutfen, aan de Gemeenslieden gegeeven, verwierpen zij, als onbevoegd, wordende, volgens het Stadsregt, die Stad door niemand anders geregeerd dan alleen door Burgemeesteren, Schepenen en Raad.
- Dat de Inleveraars van dit Verzoekschrift, door te verklaaren, dat zij het vastgestelde Reglement op de Regeering deezes Gewests van den Jaare 1750, niet in allen deele voor wettig konden houden, zich misgreepen hadden aan ’s Lands Hoogheid, Regt en Geregtigheid, waar voor zij in allen gevalle verantwoordlijk waren en bleeven.
- Dat zij door het bijgebragte, wegens de harde en onwettige behandeling als door de Regeering de Gemeenslieden aangedaan, hun Ed. Agtbaaren, tegen de waarheid aan schandvlekken.
- En, eindelijk, dat zij, met op meer dan ééne plaats, de geheele Burgery spreekende in te voeren, ‘t zich hadden laaten gelusten om telkens het zogenaamde Reglement van den Jaare 1705 weder in te roepen. Een Reglement „‘t welk,” gelijk zij zich uitdrukten, „zijne Geboorte verschuldigd was aan Oproeren en Violentien eener Populaire Regeeringe; door hun nimmer als een Grondwet erkend, waarom zij alle poogingen tot het weder invoeren van ’t zelve aangewend, zouden moeten aanmerken als strekkende tot ondermijninge van hun Ed. en Agtbaare wettig en op de Privilegiën berustend Gezag; omkeering van de Constitutioneele Regeeringsform, en om eene verderflijke Democratie, welke in die ongelukkige Epoque, het begin deezer Eeuwe geweldaadiger wijze was ingevoerd geweest, en eenige jaaren, tot groot nadeel van de Stad en Burgerij, hadt stand gehouden, zo mogelijk, weder te doen herleeven.”

Twee der Burgemeesteren, naamlijk BERNARD JOOST VERSTEGE en FREDERIK BENJAMIN VAN DER CAPELLEN TOT RYSSELT bragten eerst afzonderlijk hun Tegenverklaaringen in, tegen dat afwijzend Besluit; het Regt der Burgeren om Verzoekschriften in te leveren verdeedigende, en aandringende op het benoemen eener Commissie ter Onderhandelinge, door de Meerderheid afgeslaagen. ALEXANDER RODE VAN HEECKEREN de derde Burgemeester, die mede in het Raadsbesluit niet bewilligd hadt, leverde, met de twee boven gemelden, eerlang een Raadslag in, strekkende om aan te toonen, dat de Gemeenslieden, in zeker opzigt, eene Regeering uitmaakten; dat het niet in allen deele voor wettig houden des Reglements van den Jaare 1750 den ongunstigen uitleg, daar aan gegeeven, niet verdiende; dat de Vergadering der Gemeenslieden een waardigheid en invloed bezat daar aan toegekend, doch thans onthouden; dat het Reglement van den Jaare 1705, schoon van geen verbindende kragt, niet voor geheel afgeschaft kon aangezien worden. Voorts billijkten zij de bezwaaren der Burgeren; wegens het maaken eener Benoeminge bij ‘t openvallen van een Schepensampt, en het aanstellen van bevoegde Persoonen door zijne Hoogheid, als mede het verzoet herstel der Burger Schutterijen.

Het gedeelte der Zutfensche Burgerij, ’t welk den last der Burger Gecommitteerden geteekend hadt, door de Meerderheid beschreeven als lieden, waar van verre de mees ten den Inhoud niet zouden hebben doorzien, en niet uit eigen beweeging, maar op inboezeming van anderen, tot zulk een ongehoorden stap gekomen; doch door de Burgemeester VERSTEGE voorgesteld als Burgers en Ingezetenen van Zutfen, die onder een der Gilden of Compagniën, of onder beiden, behoorden; en waar onder zich ook bevonden van de notabelste, gegoedde en beste Burgers en Ingezetenen, vervoegde zich andermaal bij Gemeenslieden met dankzegging voor de aangewende poogingen, te kennen geevende niet zonder ontroeringe het Besluit der Magistraat op ’t ingeleverd Adres vernomen, en verstaan te hebben, hoe deeze hunne Verrigtingen, met een alzins ongunstig oog beschouwde, en hunne bezadigde onderneemingen wilde doen voorkomen, als ten oogmerk hebbende om de openbaare rust te stooren, en de wettig vastgestelde Constitutie om te keeren. Oogmerken van welke zij, met een gerust geweeten, voor een Alweetend GOD, konden belijden geheel afkeerig te zijn, en niets anders te beoogen dan de bevordering van 't welvaaren der Stad. Weshalven zij Gemeenslieden verzogten niets onbeproefd te laaten om hun Ed. Groot Agtb. door alle mogelijke middelen, van die dwaaling te rug te brengen, en van het waare doel der Burgerije te overtuigen.

Eén der twaalf Gecommitteerden stelde der Burgerije voor om, bij de drie Burgemeesters, die hunne maatregels goedgekeurd en zich tegen de Meerderheid gekant hadden, de hartlijkste dankbetuiging, bij wijze van een Dank-Adres, af te leggen. Dit vondt gereeden ingang, en een Dankschrift, door de zamengeroepen Burgerij goedgekeurd, wierdt dit Driemanschap aangeboden.

Wanneer de negen Burgemeesters dit Dank-Adres aan de drie overigen niet alleen overgeleverd, maar ook door den druk gemeen gemaakt zagen, merkten zij ’t zelve aan als blijkbaar strekkende om een, bij zeer groote meerderheid genomen, Magistraatsbesluit door te strijken, en door een ongewoonen ophef der Advijzen van de drie niet instemmende Magistraatsleden, de overigen bij de goede en stille Burgerij, en in 't openbaar, in verdenking te brengen, als of zij met minder ijvers dan de drie andere Leden het welweezen der Stad behartigden, en daar benevens in staat zouden weezen om de Regten en Priviligien der Burgerije aan verkeerde inzigten op te offeren: alles strekkende tot kennelijke versmaading der wettige Regeeringe, en om de zedert eenigen tijd reeds te veel bestaan hebbende beweegenissen meer en meer aan te moedigen. Waarom zij het verder verspreiden en verkoopen van dit Dank-Adres, op eene boete van driehonderd Stadsponden, verboden.

Intusschen hadden Gemeenslieden aan de Regeering een Vertoog overgegeeven, waar in zij, tegen het Raadsbesluit der Meerderheid, het Gezag en de Agtbaarheid aan hun Collegie toekomende, verdeedigden; zich over de minagting insluitende wijze, op welke zij door de Magistraat in de Vergaderkamer des Raads verschijnende, zints eenige jaaren bejegend wierden beklaagden; het aanneemen der Burger-Adressen als pligtmaatig verdeedigden; en betuigden, „dat het onverwagte Besluit om met Gecommitteerden uit de Gemeenslieden in geen Onderhandeling te treeden, op hun, op de goede Burgerij, en op alle weldenkende Gemoederen in Nederland, eene aandoening gemaakt hadt, die zij wel wenschten, dat hun Wel Ed. Groot Agtbaaren hadden, gelieven voor te koomen: ja het tegenwoordig en toekomend Geslacht moest versteld staan, wanneer het ontwaar wierdt, dat eene Regeering, die geenzins arbitrair, maar van derzelver geboorte af aan, overeenkomstig die voorregten, die het kenmerk van vrije Burgers schetzen, was ingerigt, dat hun Wel Ed. Groot Agtbaaren, die derzelver luister van het Volk ontleenden, evenwel op eene voor ’t Collegie van Gemeenslieden gantsch niet vriendlijke, en voor de geheele Burgerije, zeer grievende wijze, zwaarigheid maakten, om in een billijk onderzoek te treeden in hoe verre de begeerten en vorderingen in het Verzoekschrift vervat, gegrond waren, dan niet.”

- Zij beweerden de regtmaatigheid van den Tijtel door de Burgerij hun gegeeven; en dat de Burgers, die verklaard hadden het Reglement van den Jaare 1750 niet in allen deele voor wettig te kunnen houden door een hard vonnis, als Verstoorders der Constitutie en inwendige ruste te onregt gebrandmerkt, en geagt wierden zich hier door tegen ’s Lands Hoogheid, Regt en Geregtigheid misgreepen te hebben.
- Ook vorderden zij de oorspronglijke Papieren, tot hun Collegie behoorende, thans in de Stads Kancellarije berustende, te rugge.
- Ten slot spraken zij de Ondertekenaars vrij van allen verkeerden en staatberoerenden toeleg, nogmaals aandringende op eene Onderhandelinge.

De drie van de Meerderheid verschillende Burgemeesters ondersteunden, door ingeleverde schriftlijke Raadslagen, op ’t nadruklijkst, dit Voorstel der Gemeenslieden om de voorgeslaagene Onderhandelingen aan te vangen. Dan het Negental betuigde zijne verwondering, dat het Collegie van Gemeenslieden het eerste ingeleverde Adres der Burgeren, nader ondersteunde, en, tot dat einde, onder ’t oog van hun Ed. Agtb. bragt een Vertoog, dat dit Magistraatsbesluit op eene wijze bejegende, welke geenzins overeenkwam met hunne verpligting om, niet alleen als Burgers; maar ook als Leden van 't Collegie der Gemeenslieden, het aan hun Ed. Agtb. verschuldigde ontzag altoos in ’t oog te houden, en de overige Burgerij daar in, met een goed voorbeeld voor te gaan.

Zij ontkenden den rang, dien Gemeenslieden zich toeschreeven, en hun aandeel in ’t Stadsbestuur, en konden met hun, onder den vreemden en ongehoorden tijtel van Tweede Lid der Regeeringe in geen Onderhandeling treeden, of zich ergens over in laaten, zonder aan hunne Authoriteit en Eedelijke verpligting te kort te doen. „Verklaarende hun Ed. Agtb. van nu af aan niet te kunnen gedoogen, dat dergelijke Titulatures door ’t Collegie der Gemeenslieden zelve gevoerd of door de Burgeren en Inwoonderen der Stad aan ‘t zelve gegeeven, of ook dat de Magistraat anders dan naar gewoonte zou getituleerd worden.”

„Dat zij, eindelijk, geen aanmerking zouden maaken op het zogenaamd misnoegen en gemor, waar van Gemeenslieden zo hoog opgaven; doch voornaamlijk of alleen plaats hadt bij eenige weinigen, ofschoon die veelen van hunne vreedzaame Medeburgeren, op allerlei wijzen, ter ondertekening van hun ontworpen Adres hadden weeten over te haalen, en die, ingevalle zij de paalen verder mogten willen te buiten gaan, moesten verwagten, dat hun Ed. Agtb. zich niet zouden kunnen onthouden van zodanige efficacieuse middelen te beraamen, als in goede Justitie tot conservatie van de publieke rust, zou bevonden worden te behooren.”

Thans gaven zij ook hunne Tegenaantekening op die der drie Mede-Burgemeesteren in ’t licht. Waar in zij poogden aan te toonen, dat het wederstreefde Besluit op goede gronden steunde; als mede dat ’er geen redenen waren om de Magistraat verdagt te houden, dat zij der Burgeren Voorregten tragten te verdonkeren, of zelfs, zo veel in haar was, de middelen tot herstel bezwaarlijk te maaken. De drie Raadsvrienden beschuldigende van door het uitgeeven hunner Advijzen, de raadpleegingen van de Magistraat vooruitgelopen, en het opgevat misnoegen in de hand gewerkt te hebben. Met veel moeite verwierf de Minderheid het geëischte regt van nadere Aantekening.

Ondanks de bedreiging in ’t laatste Besluit der Meerderheid van Burgemeesteren ging de Ondertekening van het Adres voort, en zo sterk, dat men eerlang, vierhonderdëndertig Ondertekenaaren telde, die bij hunne Naamtekening eene verklaaring voegden van de opregtheid hunner oogmerken, en volkomene zamenstemming in doel met de eerste Inleveraaren.

De Burger-Gecommitteerden, door dit meerder aantal gerugsteund, deeden een Aanspraak in de zamengeroepene Bijeenkomst der Burgerije, welke zij een nader Adres voorlaazen, dat, goedgekeurd, aan de Gemeenslieden wierdt overgeleverd, die 't zelve den Raad ter hand stelde.

Het diende tot wederlegging van de verkeerde oogmerken aan de Inleveraaren toegeschreeven, en verderen aandrang van ’t voorheen verzogte.

Hoogst vondt zich de Meerderheid gebelgd over den Tijtel van Tweede Lid der Regeeringe van de Stad Zutfen, weder aan de Gemeenslieden gegeeven, „eene onderneeming, die op zich zelve genoomen haar gelijk zij zich uitdrukten, genoegzaame reden zou opleveren om de Inleveraars, wegens versmaading van het wettig Gezag der Regeering, in regten te verklaagen;” doch, bij aanhoudenheid alle blijken van gemaatigdheid willende geeven, en zich, voor tegenwoordig, van sterker maatregelen onthoudende, beslooten zij dit nader Adres, met herhaalde bekendmaaking van niet te zullen gedoogen dat dergelijk een Tijtel aan Gemeenslieden zou gegeeven worden, weder uit te reiken. De drie Heeren verschilden, op nieuw, van de Meerderheid, en drongen aan op het houden der door hun meermaals gevorderde Onderhandeling.

Om deezen tijd zagen de Raadslagen door de Minderheid ingebragt het licht, met een bijgevoegden Brief aan de Zutfenaaren, onderteekend, uw Medeburger, in zeer sterke bewoordingen het gedrag der Meerderheid van Zutfens Burgemeesteren wraakende, de Burgers aanzettende om voort te vaaren, en boven al de Wapenen aanprijzende. De Regeering, in 't vermoeden, dat deeze Brief te Deventer zou gedrukt weezen, schreef, ter ontdekking van den Opsteller, aan de Regeering dier Stad; doch ontving een haar geheel onvoldoenend antwoord.

Die van Deventer verklaarden met weinig vrugts te kunnen raadpleegen over eene zaak, die de vrijheid der Drukpersse aantastte, en liep omtrent een stuk ’t geen niets berisplijks inhieldt; te meer dewijl de aanspooring der Burgeren, om zich in den Wapenhandel te oefenen, hoewel in al te sterke bewoordingen uitgedrukt, egter tot niets anders dan tot het welzijn van 't lieve Vaderland, en het behoud van deszelfs edelste pand de Vrijheid, scheen ingerigt: en overeenkomstig waar mede zij het herstel der Burgerwapenen in hunne eigene Stad te zeer hadden aangemoedigd en goedgekeurd om zulks ergens elders te kunnen helpen af keuren of van de hand wijzen: veel min om hier in, met de Zutfensche Regeering, iets misdaadigs of oproerigs te vinden.

Intusschen was deeze Brief, door Burgemeesteren van Zutfen, bij openbaare afkondiging, reeds voor alzins oproerig verklaard, als waar in, bij het smaalen op de Regeering, gewapende zamenrottingen aan de Burgers wierden aangepreezen: op de ontdekking van den Opsteller zette men één duizend Guldens; doch vrugtloos.

Het dugten voor die gewapende zamenrottingen bewoog de Meerderheid, ten eigen dage dier Afkondiginge, een heimlijk Besluit te neemen, om, tot een spoedig en kragtdaadig stuiten van dezelve, in tijds, de noodige schikkinge te maaken, en ’t gebruik van de sterke hand der Militie, en den Generaal Majoor VAN HEECKEREN, als Commandeur van Zutfen, te verzoeken, om, in gevalle het mogt gebeuren, dat, door eene zamengeschoolde menigte Volks ’t Schepenshuis, of de Huizen der Leden van de Magistraat, bezet, daar door het gaan en keeren, en de vrije raadplegingen van hunne Ed. Agtbaaren gestremd wierden, op eene bedaarde en zagtzinnige wijze de Persoonen en Huizen der Magistraats Leden te dekken en te beveiligen, als ook te zoeken om tot hunne Vergadering den toegang te krijgen, ten einde met hun overleg te kunnen beraamen over de middelen, welke als dan noodig zouden bevonden worden: terwijl nogthans de Stadsbevelhebber; na het vergeefsch aanwenden van alle vriendlijke poogingen, in den uitersten nood, gelast wierd: geweldigen wederstand ontmoetende geweld met geweld te keer te gaan; ten einde dus de openbaare rust te beveiligen en toegang ter Magistraats Vergadering te bekomen, om met dezelve gemeenschaplijk te handelen.

De drie Heeren, die in de andere maatregelen hunner negen Raadsvrienden niet gestemd hadden, verklaarden zich ten nadruklijksten tegen dit geheim Besluit, het onmogelijke der geheimhoudinge, en ’t gevaar der ontdekkinge aanwijzende. Zij drongen het in geschrifte nader aan; maar de Meerderheid volhardde.

Weshalven der Minderheid niets anders overbleef dan openlijk aan hunne Medeleden te verklaaren, dat zij geen deel wilden hebben, aan de droevige gevolgen, welke, huns oordeels, niet missen konden uit de volvoering deezes Besluits te ontstaan, en dat zij, uit dien hoofde zich verpligt vonden, om, langs den geschiktsten weg, aan de Zutfensche Burgerij te toonen, dat zij nimmer hadden ingestemd in een Besluit, ’t welk eenig wantrouwen aan dezelve te kennen gaf. Weshalven zij aan zich voorbehielden alles des betreffende onder ’t oog hunner Medeburgeren te brengen.

Zij deeden het, met de daad. Zulks hadt ten gevolge, dat de Ingezetenen de Gemeenslieden verzogten al hun vermogen in 't werk te stellen om dit Raadsbesluit, te doen intrekken en vernietigen. Zij vervoegden zich, met allen aandrang dit Verzoek der Burgeren oudersteunende, bij den Raad. De Geheimhouding was vervallen: de Raadslieden wierden van de Eed daar op gedaan ontslaagen, en de Meerderheid gaf thans het veel beweegings maakend Besluit in openlijken druk, met bijgevoegde verdeediging van hun gehouden gedrag, en wederlegging van ’t geen daar tegen was aangevoerd.

De Schrijver des Briefs, op wiens ontdekking de bovengemelde belooning gesteld was, gaf een tweede Aanspraak aan zijne Medeburgeren in ’t licht, nog sterker en stouter taal spreekende dan de eerste; den Baron VAN HEECKEREN, Heer van Zuideras, ten laste leggende, dat hij openlijk gezegd hadt 'er vooruit te komen, den Prins geraaden te hebben, dat het noodzaaklijk was, dat 'er te Zutfen Burgerbloed gestort wierdt. Wegens welke aantijging deeze Burgemeester zich bij den Raad verontschuldigde. Dit stuk trok inzonderheid de aandagt der negen Burgemeesteren, in hun wederleggend antwoord.

De Krijgsbezetting in Zutfen wierdt versterkt. Eenige Nieuwspapieren hadden vermeld, dat Burgemeester VAN DER CAPELLEN TOT DEN RYSSEL alleen, een gedeelte der Burgerij van nieuwe Geweeren met Bajonetten en Patroontassen, op eigen kosten, hadt voorzien; doch hij wedersprak zulks openlijk, verzekerende, dat hij, niet alleen; maar met andere Voorstanderen van het wapenen der Burgerij, dit alles hadt bekostigd. Als Hopman van deeze nieuwe Stads Compagnie Burgers, verzogt hij bij de Regeering eene beslootene plaats, in eene der Kerken, of in eenig ander Stadsgebouw, om zijne Burgerbende in den Wapenhandel te oefenen; ten einde den toeloop des Volks te vermijden, terwijl hij, bij vervolg een open plaats buiten de Stad zou verzoeken.

De Burgemeesters VERSTEGE en RODE VAN HEECKEREN, oordeelden dat hun Medeburgemeester moest bedankt worden, voor zijn betoonden vlijt in de Burgerwapening; en dat, daar men aan Krijgsbezetting, in vroegeren dage, de Voorzaal van ’t Stadhuis wel hadt toegestaan, dezelve met geene voeglijkheid aan de Burger Compagniën kon geweigerd worden. Doch het Negental stondt versteld, dat de Heer VAN DER CAPELLEN TOT RYSSELT, zich bevoegd oordeelde om, zonder voorafgaande toestemming van de Magistraat, zijne Compagnie, naar welgevallen, in den Wapenhandel te oefenen: dewijl Hoplieden met derzelver Compagniën, onder het rechtstreeksche bestuur en de bijzondere orders van de Magistraat stonden. Dan zouden zij hem, als hij met de Officieren dit verzegt, bij voorraad, het Gildenhuis toestaan.

Het Drietal Burgemeesters beweerde, tegen dit Raadsbesluit, ’t geen zij van onwaarde rekenden, als aanloopende tegen ’t bedoelde oogmerk van de oprigting der Burger Compagniën, en strijdig met de vastgestelde Reglementen, dat geen Hopman verlof van de Magistraat hadt te vraagen om zijne Burgerbende in den Wapenhandel te oefenen. VAN DER CAPELLEN TOT RYSSELT, in deeze zaak onmiddelijker dan zijne twee Raadsvrienden betrokken, leverde een nadere Aantekening in, ten slot van dezelve betuigende: „Zich gedrongen te voelen, om, in gevalle hun Ed. Agtb. onverhoopt niet konden goedvinden, door spoedige maatregelen aan zijn verzoek te voldoen, dat hem binnen en buiten geschikte plaatzen mogten aangeweezen worden, om op Burgergrond, Burgers in den Wapenhandel bekwaam te maaken, hij als dan, om zich van zijn pligt als Hopman te kunnen kwijten, zich genoodzaakt zou vinden, om bij zijne onderhebbende Compagnie, op eene der Stads Pleinen en Gronden, de oefening der aan hun toevertrouwde Wapenen werkstellig te maaken; met verdere verklaaring, dat hij zich, door geen vrees in dit zijn onnalaatelijk voorneemen, zou laaten te rug houden; maar rustig met de braave Burgers, over welke hij de eer hadt het bevel te voeren, voortvaaren, zich in staat te stellen om desnoods de rust en veiligheid der Stad te kunnen bewaarren.”

In gevolge hier van zag Zutfen, eer dit Jaar ten einde liep, een steeds aangroeiende Burgerbende, onder deezen Hopman, met nieuwe Wapenen voorzien, met zwarte strikken of kokarden op de hoeden, optrekken, en de Wapenoefening volgens de nieuwe wijze verrigten.

Meer opgangs, in het volgende Jaar 1784, maakte de Wapening der Zutfensche Burgeren. De meerderheid des Raadt hadt ze, in zeker voege toegestaan. Dan dit voldeedt een gedeelte der Burgerij niet; waarom de dienstdoende Rotgezellen een Verzoekschrift inleverden, om niet op de oude wijze, gelijk de meerderheid des Raads wilde; maar in naavolginge van de Schutterijen in Nederland, even als de Krijgslieden van den Staat, gewapend te worden; terwijl de vrije of wagtgeld betaalende met den anderen meer dan vierhonderd Leden uitmaakende, verzogten, om zich bij de Burger Compagniën te mogen vervoegen; of, ingevalle dit afgeslaagen wierdt, even als in de andere Steden, een Exercitie-Genootschap te mogen oprigten, ingelijfd blijvende in de Burger-Schutterijen, met aanbieding des Eeds van Gehouw- en Getrouwheid.

Verzoeken door de Gemeenslieden goedgekeurd en bij de Regeering zodanig aangedrongen, dat zij zich genoodzaakt vondt de algemeene Wapening der Burgerij toe te staan, of in het oprigten van een afzonderlijk Wapenoefenend Genootschap te bewilligen: aan ’t eerste gaf zij de voorkeuze, en verleende geschikte plaatzen ten Wapenhandel.

Middelerwijl vervoegden zich een aantal Zutfenaaren bij de Regeering, met bede, dat zij, van tijd tot tijd, meer beweegings in de Stad bespeurd en het voorneemen van eenige Burgers en Ingezetenen vernomen hebbende om een Vrijcorps op te rigten, de Compagnie die in den Jaare 1748, buiten de vijf Burger Compagniën, bestaan hadt, en waar van het Vaandel nog op het Stadhuis bewaard wierdt, weder in stand mogten brengen.

De Regeering wees dit van de hand; doch op eene wijze, die den Burgemeester VERSTEGE en de Raadsvrienden DE ROODE VAN HEECKEREN en VAN DER CAPELLEN TOT RYSSELT niet voldeedt. De eerstgemelde leverde ’er zijn naderen raadslag op in; strekkende om, uit eigen ondervinding, aan te toonen, dat die Compagnie, wel verre van geschikt geweest te zijn om beweegingen te stillen, in ’t gemelde Jaar, de grootste beweegingen verwekt, dwang gepleegd, en de vrije raadpleegingen gewapenderhand belet hadt. Hoe het indienen van dit Verzoekschrift reeds vernieuwde beweegingen in de gemoederen der Ingezetenen veroorzaakte, en aanleiding gaf tot partijschappen tusschen Burgers en Burgers, en, indien daar bij ook de zelfde Leuzen en Tekens van het Jaar 1748 vertoond mogten worden was ’er reden om te vreezen, dat dezelve, in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, op de gemoederen van een groot getal der Ingezetenen eene tegenovergestelde uitwerking zouden doen dan in het gemelde Jaar. Opstand van Burger tegen Burger, oproer, plundering, stondt ’er uit te wagten. Te meer te dugten daar de achtste Maart op handen was; bij gelegenheid van welken Jaardag men in andere Steden van de Republiek bevreesd geweest was voor het oogmerk om de oproerige beweegingen van het Jaar 1748 wederom te doen ontstaan. Ook dagt hij, dat de Verzoekers, die Voorstanders scheenen te willen zijn van de belangen des Erfstadhouders, Hoogstderzelven, en diens Doorlugtig Huis, geen grooter ondienst hadden kunnen doen dan met zodanig een Verzoekschrift, in deezen tijd, voor te draagen.

Jonkheer VAN DER CAPELLEN TOT RYSSELT stondt over den Inhoud niet alleen, maar bijzonder over het mengzel der Onderteekenaaren versteld, als waar in hij de vroege Kindschheid met den Ouden van dagen, den Aanzienlijken met den Allergeringsten, den Staatsman met den slegtsten Bedelaar, in eene rije geschaard zag: en wedersprak vervolgens het stuk met allen ernst.

De Gemeenslieden noemden het een snooden toeleg om weder in te voeren een armhartige Vrij-Compagnie, in den Jaare 1748, door een onbezonnen gepeupel in trein gebragt, waar door, ten dien tijde, hun Collegie, zo wel als dat der Magistraat, op de gewelddaadigste wijze, was gedwongen geworden tot het neemen van maatregelen, welke in een Land, dat den naam van Vrij draagt, niet behooren genomen te worden, dan met rijp overleg en toestemming van het gantsche Volk, of deszelfs Vertegenwoordigeren - eene Compagnie, waar aan, door iemand, die de minste hoogagting hadt voor Vaderland, Vrijheid, Overheden, en goede Orde, niet dan met het uiterste afgrijzen, kon worden gedagt; en waar van de weder invoering, huns oordeels, nergens toe strekken zou dan om daar door, ware het mogelijk alle Vaderlandsche poogingen te verijdelen, eene jammerlijke verdeeldheid, verwarring, ja misschien een Burger-oorlog, te wege brengen. Zij zagen zulk een Verzoekschrift aan als een middel om de Stad te ontrusten, den eenen Burger tegen den anderen op te hitzen, en dus zulk een ellendig schouwtooneel te veroorzaaken, als men op andere plaatzen van ons Vaderland, herhaalde keeren, getragt hadt aan te rigten; doch telkens door de wijze bestuuring der Overheden en de vrij eenstemmige Vaderlandsche denkwijze der Burgeren en Ingezeetenen gelukkig niet hadt willen opneemen.

Een gedeelte der Onderteekenaaren van dit Verzoekschrift, berouw krijgende van hunne teekening, verklaarde voor de Magistraat het ongeluk gehad te hebben, van door aanhoudende aanmaaningen, verkeerde onderrigtingen, en andere ongeoorloofde middelen, zich te hebben laaten vervoeren tot dit onderschrijven; waar over zij hun leedweezen betuigden, en verzogten dat hunne Naamen mogten uitgeschrapt worden.

Zo zeer waren de Onderteekenaars tot weder oprigting der oude Oranje Compagnie in haat bij eenige dienstdoende Rotgezellen, dat zij aan den Burger-Krijgsraad Verzoekschriften indienden om derzelver ontslag te verwerven.

Niet ongestoord ging het te wagt trekken der Burgerije en het oefenen van den Wapenhandel toe. De belemmeringen en ongeregeldheden, gepaard met haatlijke onderneemingen op deezen en geenen, en vergezeld door hoonende verregaande daadlijkheden, klommen tot zulk een hoogte, dat de Regeering, door eene gestrenge Aankondiging daar tegen moest voorzien.

Om de Wapenoefening der Zutfenaaren te aanschouwen, hadden eenige Leden van het Vrijcorps te Deventer, zich Eerwaards vervoegd: doch hun waren, op ’t bevel van den Generaal Major VAN HEECKEREN, Commandant dier Stad, door de Krijgsmagt aan de poorten, bij het inkomen, de Zijdgeweeren afgevraagd, die zij, overgegeeven hebbende, bij hun vertrek niet te rug vorderden. De Kommandant grondde zijn gedrag op eene vegterij tusschen twee vreemds Persoonen in Uniform gekleed en met Zijdgeweeren gewapend, onlangs voorgevallen. Deeze hadt hem, tot bewaaring van de rust en veiligheid der Stad, aan de onderscheide poorten order doen stellen om geene in Uniform gekleedde, en van Passen onvoorziene, Vreemdelingen, met hunne Wapenen, binnen te laaten; maar die af te neemen, en in bewaaring van de Wagt te houden, tot derzelver vertrek. Bij het aanbod van de overlevering der agtergelaaten Zijdgeweeren van de Deventersche Burgers aan de Regeering verzogt hij te mogen weeten, of zij dit door hem gegeevene bevel begeerden ingetrokken te hebben; dan deeze bedankten hem voor de gedraagen zorg met verzoek om daar in te volharden.

Deeze handelwijze behaagde VAN DER CAPBLLEN TOT RYSSELT niet, die het afneemen van de Zijdgeweeren der Burgeren van een nabuurige Stad, Leden van een daar bij de Regeering erkend Vrijcorps, hoogst wraakte.

De ontwapende Burgers beklaagden zich bij de Deventersche Regeering, die, bij eenen Brieve, de Zutfensche vroegen, of dit afvorderen der Geweeren, op eene dreigende, ja van eenigen op eenen gewelddaadige wijze geschied, gedaan was op last der Maatraat?

Het antwoord diende om het gedrag der Krijgslieden te verschoonen, en dat van een en ander der Vrijcorporisten te verzwaaren. Zij beriepen zich op het Raadsbesluit bij meerderheid genomen, om de voorzorg des Commandants te wettigen, bijbrengende de ongeregeldheden, voortijds door Leden van het Deventersche Vrijcorps in Zutfen aangerigt, tegen welke zij oordeelden, met dubbele oplettenheid, te moeten waaken, bij gelegenheid der Jaarmarkt, en te meer daar toe de middelen in eigen boezem te bezigen, met hoe minder hoop van wel te slaagen zij oordeelden, in dit tijdsgewricht, volgens de thans veel al aangenomene wijze van denken, op de medewerking van anderen zich te mogen verlaaten.

Weinig genoegen namen die van Deventer in dit antwoord. Waren de gegeevene bevelen, tot het afneemen der Zijdgeweer en, rechtstreeks uit den boezem der Zutfensche Regeering voortgevloeid, dan zouden zij zich, schreeven zij, hunnen vergenoegen met het gegeeven antwoord: dewijl zij ligtlijk begreepen, dat hun Ed. Groot Agtb. in het stellen van orders tot rust en veiligheid binnen derzelver Stad naar goedvinden konden handelen; doch, daar zij grond hadden om te besluiten, dat die bevelen, door den Commandant VAN HEECKEREN, zonder voorkennisse, veel min zonder bijzonderen last, der Regeeringe gegeeven en alleen door de Magistraat van Zutfen naderhand goedgekeurd waren, hadden zij, die, in dit tijdsgewricht nog meer dan ooit vreemd waren van eene aangenomene wijze van denken, om eene Militaire Jurisdictie over Burgers te erkennen, of aan een Commandant, of commandeerend Officier, in eenige Stad Garnizoen houdende, toe te laaten, dat hij, zonder uitdruklijk bevel der Regeeringe, diergelijke orders, die zij geheel als buiten bestuur van het Militaire beschouwden, uitoefende, hier in niet kunnen of mogen berusten; maar gemeend het aangerand Gezag der Steden te moeten handhaaven.

Uit welken hoofde zij voluit verklaarden, te begrijpen, dat de Commandant, door het stellen deezer orders, op de Burgerlijke Vrijheid, op eene voor hunne Burgeren zeer hoonende wijze, hadt aangevallen, en door deszelfs verder gehouden gedrag, in het wederregtlijk bewaaren dier Zijdgeweeren, de waardigheid hunner Regeeringe ten sterksten beledigd. Zij zouden nog eenigen tijd wagten, om de Commandant VAN HEECKEREN, over wien zij oordeelden reden te hebben van zich te beklaagen, tijd te geeven, om de Burger Zijdgeweeren hun ze doen toekomen, met eene voldoening geëvenredigd aan die zo ongeoorloofde als met minagting gepaarde handelwijze; terwijl zij zich anderzins in de noodzaaklijkheid zouden gesteld zien tot het gebruiken van zodanige middelen als de aart der zaake, huns agtens, vereischte.

Voorts verzogten zij te mogen weeten of dit Verbod voor een bepaalden tijd, of voor altoos, in ’t vervolg gegeeven was; ten einde zij, in het laatste geval, omtrent hunne Burgers zulke maatregelen konden neemen, als zij best keurden, tot voorkoming van verdere onaangenaame behandelingen: van zich niet kunnende verkrijgen om hunne Burgers, uit hoofde dat zij Leden waren van een Corps, onder hunne onmiddelijke goedkeuring opgerigt, en die gedeeltlijk tot hunne aloude Burger.

Vaandelen en Hopmanschappen behoorden, en nimmer ophielden Burgers te zijn, op een gelijken voet met de loontrekkende Militie van den Staat te behandelen, en dezelve na eene andere Stad gaande van Passen te voorzien. Te minder konden zij daar toe besluiten: vermids zij nimmer van gewapende Burgers uit andere Steden binnen Deventer koomende, zodanige Passen gevorderd hadden, of immer zouden vorderen. Eindelijk drongen zij aan om nadere onderrigting, wegens de gewapende Deventersche Burgers, die in Zutfen voorheen ongeregeldheden hadden aangerigt.

Wanneer de Commandant VAN HEECKEREN zich bij de Magistraat van Zutfen verontschuldigd, en aan dezelve de Zijdgeweeren nogmaals aangeboden hadt, namen zij dezelve over, en zonden ze, met het Verdeedigschrift des Commandants, aan de Regeering van Deventer, vertrouwende dat hier door de opgevatte denkbeelden, wegens het gedrag diens Krijgsbevelhebbers, volkomen zouden opgeklaard weezen, en zij het ontstaane misnoegen zouden laaten vaaren. Verklaarende, dat, gelijk zij diens gedrag ten allen tijde hadden moeten prijzen, ook niet zouden naalaaten zijn Ed. in dit geval te handhaaven. De bevelen aan de Poorten hadden geen plaats meer, en het voorheen gebeurde met de Deventersche Burgeren, die groote beweegingen te Zutfen hadden aangerigt, wilden zij met oogluiking voorbijgaan.

Schoon de Regeering van Deventer in het gegeevene berigt des Commandants geen genoegen nam, en meende nog op voldoening te mogen aandringen, wilde zij, door eene bijzondere toegeevenheid daar toe bewoogen, voor dit maal, de zaak hier bij laaten berusten, en voor afgedaan houden, in die billijke verwagting dat nimmer iets van dien aart, door dien Bevelhebber, tegen hunne Burgers weder zou worden ondernomen.

Nieuwe stoffe tot misnoegen verschafte het Jaar 1785 aan de Zutfensche Burgers. De Erfstadhouder den Heer F. R. TOEWATER tot Ontvanger Generaal, en den Heer H. DE LEEUW VAN KOOLWYK tot Rentmeester der Geestrijke Goederen des Graafschaps aangesteld hebbende, reezen daar over in de Kwartiersvergaderinge hevige geschillen. Bij de meerderheid droegen die aanstellingen de goedkeuring weg; doch eenige Leden ontkenden volstrekt ’s Prinsen bevoegdheid om dezelve te doen.

De Jonkheeren R. J. VAN DER CAPPELLEN TOT DE MARSCH en F. B. VAN DER CAPELLEN TOT RYSSELT, beweerden dit gevoelen in hunne Tegenverklaaringen. De eerstgemelde ging nog een stap verder, daar hij deedt aanteekenen „dat hij, zo lang deeze handelwijze niet hersteld ware, de banden van het Reglement op de Regeering van Gelderland zou aanzien als losgerukt, en buiten effect gebragt; dat hij ‘t zelve aanmerkte als vernietigd, en van geen verbindende kragt meer.”

De Zutfensche Regeering hadt, bij meerderheid van stemmen, den Jonkheer VAN NAGEL tot Hopman over de Marschpoorter Compagnie benoemd. Veelen derzelve op hem misnoegd, over het ontzetten van een Sergeant uit diens post, hadden hem ter verantwoording geroepen, en over diens verkiezing zich bij de Gemeenslieden beklaagd, die zulks aan de Regeering overbragten: dit ontmoette een alzins ongunstig onthaal, en wierdt toegeschreeven „aan de dagelijksch toeneemende ongerijmde demarches van de zogenaamde Gecommitteerdens uit de Burgerij, en het daar aan altoos greetig verleend wordende Appuï der Gemeenslieden.”

Twaalf Burgers, die geweigerd hadden, de Inhuldiging van den bij hun onbevoegd gekeurden Hopman bij te woonen, wierden over deeze afweezigheid in eene boete van vijfentwintig Goudguldens beslaagen, en verweezen om die boete, binnen vierentwintig uuren, te betaalen, met bedreiging, dat men hen anders wel zou vinden. Zij weigerden dezelve op te brengen, en de Regeering liet door den Omroeper bekend maaken, dat eenige roerende Goederen dier Persoonen, zouden verkogt worden. Van ieder wierdt één stuk Huisraads verkogt, en goldt het, wat het ook mogt weezen, als één koperen Koffykan, één Vuurtang, één Lamp, één tinnen Schenkketel, één houten Theeblaadje, stuk voor stuk, vijfenveertig Guldens, ’t welk te overgenoeg was tot betaaling der boete en der kosten. - Hoe belachlijk dit ook afliep, men herhaalde aan andere veertien weigerende Burgeren, de verkooping van hunne roerende Goederen, met volmaakt den zelfden uitslag.

Van ernstiger aart en meer gevolgs was ’t geen omtrent den Heer ENGELBERT GERHARD JOHAN CROOKCEUS voorviel. Deeze door zijne Hoogheid tot Gemeensman aangesteld zijnde, weigerde men hem Zitting en in den Eed te neemen. Hij vervoegde zich bij de Regeering, met kennisgeeving dat hij de Aanstelling van zijne Hoogheid aannam, met verzoek dat deeze des verwittigd wierdt. Aan zijne begeerte wierdt voldaan. Doch de meerderheid der Gemeenslieden vaardigde desgelijks een Brief aan zijne Hoogheid af, inhoudende dat zij oordeelden den Heer CROOKCEUS niet in den Eed te kunnen neemen, of hem zitting in hunne Vergadering te kunnen vergunnen: dewijl hij zich, door zijn gedrag en denkwijze, die post eenmaal onwaardig hadt gemaakt. Deezen Brief deedt zijne Hoogheid der Regeering ter hand koomen; doch de Heer CROOKCEUS, het Collegie van Gemeenslieden midlerwijl in Regten betrokken hebbende, verschoonden zich de Regeering van het verzogt berigt aan den Stadhouder; naardemaal zij, als Regters, in die zaak moetende zitten, zich in hun geheel wilden houden; zij zonden den Brief van zijne Hoogheid aan den Heer CROOKCEUS, die daar op berigt gaf, waar van de Raad een afschrift aan den Stadhouder deedt toekomen.

Doch het Collegie van Gemeenslieden nam eerlang een besluit, bij de Regeering ingediend, waar in het beweerde niet in Regten betrokken te kunnen worden, „als van hunne Handelingen en Besluiten aan niemand verantwoording verschuldigd zijnde dan aan het Opperweezen en de Burgerij, welke zij vertegenwoordigden.”

De Raad antwoordde, dat de loop des Regts niet moest gestremd worden, en dezelve aan partijen zou laaten wedervaaren wat Regt was. De Gemeente op de Dagvaarding niet verschijnende, sloegen Schepenen Vonnis, waar bij Gemeenslieden verklaard wierden gehouden te zijn den Heer CROOKCEUS, als Gemeensman van Zutfen, te erkennen en in te huldigen. Eer dit Vonnis daar was hadden de Gemeenslieden reeds beslooten de Gilden en Compagniën der Stad over die zaak te doen vergaderen, ’t welk de Regeering verboodt; en waar tegen de Gemeente eene Verklaaring inleeverde. Veele Burgers uit de Gilden en Compagniën hadden zich tot de Gemeenslieden vervoegd en hun gedrag goedgekeurd. Alle deeze woelingen hadden ten gevolge, dat de Zutfensche Regeering, bij Meerderheid van negen tegen drie stemmen, in September besloot aan het Hof van Gelderland, eenen Brief af te zenden, waar in zij zich dus beklaagen.

„Het is ruim twee Jaaren, dat wij ons alhier in zeer onaangenaame omstandigheden bevinden, door oprokkingen, van onrustige Geesten, welke, onder den schoon klinkenden naam van Vrijheid, een groot aantal van deezer Stads voorheen stille en vreedzaame Burgers en Ingezeetenen, hebben weeten in beweeging te brengen, en aan hun snoer te rijgen. Hier van daan is het, dat ons zedert diverse Adressen, zo van het Collegie der Gemeenslieden als van anderen, zijn ter hand gesteld, welke niet alleen in zeer onbetaamende en beledigende termen waren ingesteld; maar ook veeltijds nieuwe en gearrogeerde Pretensien, en opgeraapte Bezwaaren behelsden.”

Naa de opgave van eene, huns oordeels, zo veel toegeevende handelwijze als hunne Waardigheid en het Character, 't welk zij bekleedden, gedoogen kon, om den voortgang dier beweegingen te stuiten, en daar door de ontstaane verschillen bij de goede Burgerij, mitsgaders het Collegie der Gemeenslieden, weg te neemen, betuigden zij „het genoegen niet te hebben mogen smaaken om daar in naar wensch te slaagen; en integendeel te hebben moeten ondervinden, dat men, van den anderen kant, niet verkoozen heeft dien weg in te slaan, maar veel eer geprefereerd om telkens, door nieuwe Instantien, de een al sterker dan de andere, ons, ware het mogelijk, tot de inwilliging hunner gefustineerde Pretensien, te necessiteeren; zodanig, dat onze Toegeevenheid nergens toe gediend heeft, dan om de Drijvers te animeeren, om geduurig al meer en meer te vorderen. Het kon ondertusschen niet wel missen, of zulk eene manier van handelen moest ons van tijd tot tijd klaarder doen bemerken, dat het voorname but en oogmerk der Hoofden en Beleggers in deezen, wat men ook mogt voorgeeven, geenszins ware om Redres van gefustineerde Bezwaaren te erlangen; maar veel eer, om, onder dien schijn, de tegenwoordige Vorm van Regeeringe allengskens te ondermijnen.”

Het voorgevallene met den verkoozen Gemeensman CROOKCEUS in ’t breede opgehaald hebbende, merkten zij aan, dat de gronden door de Gemeenslieden aangevoerd, ten bewijze van hun Regt tot de hun geweigerde zamenroeping van Gildens en Compagniën „van dusdanig een aart waren, dat zij, in plaatze van aan het voorgestelde oogmerk, mits blijvende de tegenwoordige Vorm van Regeeringe, te beantwoorden, integendeel veel eer het oogmerk om dezelve te subverteeren, en voor eene Absolute Democratie plaats te doen maaken, ten klaarsten aan den dag leggen. Immers hoe kan het met de presente Regeeringsform, en aloude Constitutie bestaan, de Stellinge, dat binnen deeze Provincie, de Souverainiteit in den boezem van het Volk resideert, en dat alle Regeerings-Collegien daar van haare Magt ontlenen? Hoe is daar mede overeen te brengen, het Reclame van het Reglement van den Jaare 1705, en wel als een subsisteerende Grondwet, die met de grootste ordere en legaliteit is tot stand gebragt? Hoe kan men dan als een Principe aanneemens dat als Gemeenslieden met de goedkeuring van Gildens en Compagniën gemunieerd zijn, zij als dan aan geen Sterveling anders verantwoordelijk zijn?"

Zij verledigden zich, vervolgens, om, huns agtens, te betoogen, dat de Stelling der Gemeenslieden, als of de Vergadering van Gildens en Compagniën, om daar in zaaken van Politie en Justitie te behandelen, in de aloude Constitutie der Stad Zutfen gegrond zou weezen, te eenemaal valsch is; en ten anderen, dat althans de zaak van den Heer CROOKCEUS tot geen voorwerp van raadpleeging in dezelve gebragt mogt worden. Waar op zij vraagen „strekt zulk een onderneeming niet tot krenking van de hooge Regten en Preëminentien van den Heer Stadhouder, bij den wettigen Souverain verleend? Wordt hier door zijn onbetwistbaar Regt niet afhangelijk gemaakt van het Arbitrium popularis auræ? Wordt dus doende 's Lands Hoogheid door de Infractie van het door de Heeren Staaten gearresteerde Regeerings Reglement, niet aangetast? En wordt, zo zulks vrij kan doorgaan, niet den grond gelegd om dat Reglement ten eenemaal den bodem in te slaan, en te vernietigen?

- Te meer wanneer hier bij te gelijk in consideratie gelegd worden de stoute stellingen in de stukken der Gemeenslieden voorkomende hier boven reeds ten deele aangeroerd, zo wel als de sterke uitdrukkingen, en bedreigingen der Onderteekenaaren, om zich zelfs te richten, en buiten consent te vergaderen over al zulke zaaken als zij zouden goedvinden; dat haare zaak is, de zaak van Neêrlands Volk, en dat dan duizenden tot hunne hulp gereed gevonden wierden: ’t geen zelfs een Declaratie van een aanstaanden Burgerkrijg schijnt aan te kondigen. Alles te zamen loopende tot één Hoofdpunt, naamlijk, het daarin stellen eener absolute Volksregeering, waar aan ieder Magistraat, wegens haar gedrag verantwoordelijk zou zijn, met krenking der Souverainiteit van Ridderschap en Steden.”

Als Medeleden van Staat oordeelden zij zich verpligt om niet langer de uitkomst met onverschillige oogen af te wagten; maar in aanmerking neemende, dat zulks de Heeren Staaten zelve aanging die onvergenoegd zouden kunnen weezen, wanneer zij hun, van dit verregaande en de Hoogheid van den Lande zo zeer betreffende begrip langer onkundig lieten. Zij verzogten deswegen het Hof een Afschrift van deezen Brief met alle de nevensgaande bewijsstukken, op de bekwaamste wijze, en zo spoedig doenlijk, tot kennisse der Heeren Staaten te brengen.

’s Hofs antwoord was, dat zij, uit aanmerking van dit alles, goedgevonden hadden een Buitengewoonen Landdag te Nymegen tegen den achtëntwintigsten September uit te schrijven.

Onder dit poogen om den Volksinvloed in Gelderland te weeren waren ’er, in dat zelfde Gewest, Mannen ijverig bezig om dien te doen gelden. Veele Regenten vergaderden, op den eersten September, in Arnhem, om met elkander vertrouwlijk te spreeken over zaaken, zo het beleid der Geldersche Regeering als het gemeene Bondgenootschap betreffende, en de middelen te beraamen tot eene Grondwettige Herstelling, welke zij hoogst noodig oordeelden.

Van deeze strijdige denkwijze droegen de handelingen over de zaak van Zutfen blijk. De Stelling daar door de Inleeveraaren der zo sterke Verklaaring beweerd, dat de Souverainiteit in den boezem des Volks beruste, en de Regeerders verantwoording aan het Volk zouden moeten doen, verwekte ter Staatsvergadering geen geringen en zeer onderscheiden indruk. Deezen hielden ze voor de leer der waare Vrijheid, geenen voor die der losbandigheid; allen zagen het Voorstel, hoe ook begreepen, in als zwanger van de verst uitziende gevolgen, welken eenigen niet verlangden, en anderen met schrik te gemoet zagen.

In het Kwartier van Zutfen was men van oordeel, dat de Regeerders van die Stad, zo de Meerderheid als de Minderheid, de Vergadering moesten verlaaten, zo lang ’er over de Zutfensche zaaken zou geraadpleegd worden, als mede dat Jonkheer VAN DER CAPELLEN TOT DE MARSCH zou hebben buiten te staan; dewijl hij, als Burger, het Adres mede hadt geteekend.

Het Besluit der Staaten liep op deezen zin. „Dat de Missive en Stukken van de Magistraat van Zutfen behoorden gesteld te worden in handen van den Hove, om daar op ten naasten hun Ed. Mogenden te adviseeren; en dat, inmiddels, door den Hove, ten spoedigsten Copie van de voorsz. Missive zou worden gecommuniceerd aan de Gemeente van Zutfen; ten einde, binnen den tijd van veertien dagen, schriftlijk aan den Hove op te geeven, ’t geen zij zou vermeenen tot haare decharge te dienen.

Voorts, dat bij Publicatie, door het Hof, binnen de Stad Zutfen, een iegelijk zou worden aangemaand tot rust en eendragt: dewijl hun Ed. Mogenden, bij ontstentenisse van dien genoodzaakt zouden weezen, naar alle rigeur van Regten tegen de Contraventeurs te handelen; dat het Hof verder behoorde geauthoriseerd te worden, om, ongeprejudiceerd de Regten van de Stad Zutfen, daar op een waakend oog te houden. Met bijvoeging, dat, gelijk hun Ed. Mogenden, door het voorsz. bedoelen, om alle eigenwillige rigtingen tegen te gaan, en voor te koomen dat de Vrijheid niet misbruikt wierde tot losbandigheid en wetteloosheid; dezelve ook geenzins van voorneemens zijn, om de Stemme des Volks zo verre te smooren, om ’t zelve den weg tot Klagten aan de Staaten, of den weg van Regten, naar dat de omstandigheden zulks medebragten, af te snijden, maar dat deeze ’t zelve altoos opengelaaten wierdt.”

Wel verre was dit Staatsbesluit van eene algemeene toestemming weg te draagen; immers tegen ’t zelve verzetten zich de drie Heeren van de Stad Nymegen en Jonkheer VAN BRONKHORST uit dat Kwartier, als mede Jonkheer VAN DER CAPELLEN TOT DEN BOEDELHOF uit de Graafschap. De Jonkheeren VAN PALLANDT TOT KEPPEL, en VAN HEECKEREN TOT DE CLOESEN wilden het enigzins anders hebben.

Uit het Kwartier van de Veluwe waren tegen het Besluit de Jonkheeren VAN HAARSOLTEN TOT YRST, LYNDEN VAN OLDENALLER, ZUYLEN VAN NYVELDT Junior, SCHIMMELPENNINCK VAN DER OYE, SPAAN TOT VOORSTONDE en J. C. VAN ECK.

Ook verklaarden de Afgezondenen van Harderwijk, de Heeren SCHELTINGA, LYNDEN VAN OLDENALLER, en VAN HAARSOLTEN TOT STAVEREN, zich tegen dit Staatsbesluit.

Zo als het lag wierdt ’t zelve, in de gedaante van een Publicatie veranderd, ter Afkondiginge na Zutfen gezonden. Het baarde de verwagte uitwerking niet. De Burger-Gecommitteerden, de Ondertekenaars van het Adres, riepen alle die Burgers bijéén, welken geenzins afgeschrikt door deeze Afkondiging hunne Vertegenwoordigers met een Aanspraak bedankten voor de genomene moeite en ijver, hun verzoekende daar in te volharden. De Gemeenslieden, even min vervaard, beslooten nogmaals de Gilden en Compagniën, onverkort de Raadpleegingen der Staaten, op te ontbieden; waar van zij der Regeeringe kennis gaven. De Meerderheid (want de Heeren VERSTEEGE en VAN DER CAPELLEN TOT RYSSELT, waren van een ander gevoelen) volhardde bij het gedaan Verbod en de Publicatie, deedt de Actens van Bijeenroeping, door de Gemeenslieden uitgegeeven, intrekken, en nog dien zelfden avond door een Postbode het Hof van Gelderland des kundschap toekomen.

Wanneer op den dertigsten October het Hof dit berigt toegezonden was, kwamen, op den eersten November ’s avonds ten half negen, de beide Landschaps Mombers binnen Zutfen, voorzien van een aantal Afschriften van eene Publicatie en een Brief van het Hof aan de Regeering; welke te middernagt met de Mombers vergaderde, en tot diep in den nagt raadpleegden. 't Geen zij ’s morgens om zeven uuren hervatten. Deeze onvermoeide werkzaamheden hadden ten gevolge, dat ten acht uuren de klok geluid, en door den Secretaris, in bijweezen, van twee Schepenen, en twee Mombers onder het in de wapens staan van de Hoofdwagt, eene Publicatie wierdt afgeleezen, en ten overstaan van twee Bodens overal aangeplakt, waar in men het gedrag der Gemeenslieden, afschilderde, in zich te bevatten „een eigenrigtige en een openbaare veragtinge en vilipendie van het wettig Gezag der Hooge Overheid, tot verstooring der zo hoognoodige rust en eendragt binnen de Stad Zutfen: waar om zij zich houdende aan de voorgaande Afkondiging alle Burgers en Ingezeetenen op het ernstigste verboden, om, hangende de Deliberatien der Heeren Staaten, eenigen aanzoek of instantie, onder wat voorwendzel het zou mogen weezen, tot Convocatie der Burgerije aan de Gemeente der Stad Zutfen, aan welke wij het doen eener zodanige Convocatie bij onze Resolutie van heden mede speciaal hebben geinterdiceerd, te doen; maar alles te laaten in dien staat waar in zich ‘t zelve tegenwoordig bevindt. En, wanneer het onvermoedelijk, en tegen alle verwagting moge gebeuren, dat eene zodanige Convocatie tegen onzen wil en meeninge zou mogen worden gedaan, zich wel te wagten om in zulke Vergaderingen, dewelke wij, in zodanig een geval, benevens al het geen daar in zou mogen worden verhandeld, van nu af aan, in naame van de Landfurstlijke Hoogheid, verklaaren voor onwettig, nul, en onbestaanbaar te houden, bij te woonen, veel min daar iets te helpen resolveeren. Waarschuwende en gelastende voorts wel ernstig een ieder, om zich stil en gerust te houden, en zich van alle eigenrigtingen, mitsgaders van alles, wat tot verstooringe van de rust en eendragt, als mede tot inbreuk en innovatien op ’s Lands hangende Deliberatien zou kunnen verstrekken, te wagten, alles bij poene, dat die geenen, welken bevonden worden, zich tegen deeze Publicatie te verzetten, of daar tegen, in ‘t eene of andere opzigt aan te gaan, als Verstoorders van de algemeene rust en openbaare Verbreekers en Overtreeders van ‘s Landschaps Wetten en Ordonnantiën, naar exigentie van zaaken, met de uiterste rigeur zullen worden behandeld en gestraft. Hier bij bleeven, ten deezen Jaare, de onlusten te Zutfen gereezen; doch alleen om, in een volgend, met nieuwe kragt, te woelen.”

Te weeten, binnen onze Stad reezen, in den Jaare 1786, op nieuw, oneenigheden tusschen eenige Soldaaten en Burgers, die tot daadlijkheden uitborsten. Onze Leezers zullen ons wel willen verschoonen, dat wij die stoorenissen, zo veelvuldig voorkomende, slegts even aanstippen, als dezelve niets bijzonder hooggaands behelzen; en wij ons niet in staat vinden om tusschen de vergrootende en verkleinende berigten, het midden te treffen.

De nog hangende zaak van den door zijne Hoogheid aangestelden en door de Meerderheid der Regeeringe goedgekeurden, maar door de Gemeente geweigerden Gemeensman CROOKCEUS, wierdt voortgezet. Het Hof beweerde, in een breed uitgebragten Raadslag, de Verpligting der Stadsregering, om deezen Heer in gemelde post te plaatzen en te handhaaven, ondanks alle poogingen door de Gemeenslieden aangewend. Een weg van Bemiddeling door de Staaten in dit geschil en de daar toe betrekkelijke stukken aangeweezen, kwam den Gemeenslieden niet verkiesbaar voor. Onaangenaame Briefwisselingen volgden daar op: en wierdt, in November de aanstelling van den Gemeensman CROOKCEUS, door Staaten van Gelderland, voor wettig verklaard, en beslooten hem in ‘t bezit deezer Waardigheid te plaatzen.

Wij koomen nu tot het Jaar 1787, vrugtbaar, zo wel als voor meest alle andere Nederlandsche Steden en Plaatzen, zo ook voor Zutfen, in gerugtmaakende gebeurtenisse. Vier Boeren, in het Ampt van Zutfen, geweigerd hebbende, zekere Dienstgelden voor den Jaare 1784 te voldoen, wierden daartoe, bij Vonnis van het Scholten Gerigt, verweezen. Nogthans bleeven zij weigeragtig omtrent de betaaling. Het gemelde Gerigt gaf hier op eene Acte, volgens welke zij voor die somme, en de kosten daar op gevallen, wierden uitgewonnen. De Executie, of Geregtelijke Verkooping, was bepaald tegen den eersten Maart. Ten dien einde begaven zich de Heeren CROOKCEUS en HASENBROEK na de Erven der gemelde Landlieden, de eerste als Stedehouder van den Scholtus, de andere als Fiskaal.

Doch aan de wooning, aan welke zij in de eerste plaats haaren last zouden volvoeren, gekoomen zijnde, vonden zij aldaar een getal van ongeveer vierhonderd boeren bij een vergaderd, gewapend en onder het maaken van een groot getier hen opwagtende: waarom de twee bovengenoemden geraaden vonden, onverrigter zaake te rug te keeren. Tegen deeze geweldpleging oordeelde het Hof zich verpligt, daadelijke poogingen te werk te stellen.

In den avond ten tien uure van den negenden Maart kwamen twee Mombers van het Hof te Zutfen, en vertrokken ter middernacht wederom van daar in eene Koets, nevens den Stedehouder CROOKCEUS, verzeld van zes Dienaaren in eenen Postwagen, en voorts nog van een geleide van achtentwintig Ruiters van TUYL, en honderd Man Knegten van VAN WELDEREN. ‘s Anderendaags morgens ten zeven uure keerden zij te rug. En waar toe hadt al deeze opschudding gediend? Wat was het bedrijf geweest der omslagtige bezendinge? Twee boeren, beschuldigd dat zij, acht dagen geleeden, tegen de koets van de Heeren CROOKCEUS en HASENBROEK steenen hadden geworpen, waren van het bed geligt, en wierden geboeid, over Zutfen, na Arnhem gevoerd.

Ondanks de Vrije Staatsgezindheid van veele Zutfensche Burgers, begon de Oranjegezindheid, bij andere, zich meer en meer te vertoonen. De vermaarde HEECKEREN TOT ZUIDERAS gaf daar toe het eerste zein. Op den vierëntwintigsten Junij verscheen hij op de Parade, en vervolgens op het Stadshuis, met een Oranjekokarde getooid. Oogenbliklijk hadt dit naavolgers onder de Officieren en Soldaaten. Dit gaf aanleiding tot hevige twisten, alzo dit teeken den andersdenkenden geweldig mishaagde. In eene Herberg, de Laatste Stuiver genaamd, even buiten eene der Stads Poorten, dwongen de Soldaaten de Burgers, hunne Zwarte Kokarden van de Hoeden af te neemen.

Met goedvinden der Regeeringe, en op bevel van den Commandant der Bezettinge, wierden vervolgens de Burgers ontwapend, hunne Geweeren opgehaald, en dezelve, nevens de Vaandels en Spontons, op het Stadshuis gebragt. Hier door ontstonden merkelijke onlusten en beweegingen in de Stad. De Regeering deedt wel alle zamenrottingen en geweldplegingen, bij openbaare Afkondiging, verbieden. Doch dit gebod deedt geringe baate.

Hierbij kwam een voorval, ’t welk de gemoederen nog meer gaande maakte. Zeker Schoenmaakersbaas, woonende in de Nieuwstad, schoot, uit zijn Venster, op eenen Ruiter: zodat hij oogenbliklijk dood ter aarde viel. Dit maakte het Krijgsvolk verwoed. Eenige Officieren, van dit voorval verwittigd, begaven zich, in allerijl, van de Hoofdwagt na het huis van den Schoenmaaker, met oogmerk om hem tegen de woede der Soldaaten te beveiligen. De geheele Straat, waar in de Schoenmaaker woonde, wierdt straks, door Ruiterij en Voetvolk, bezet. In tegenwoordigheid van eenen Stadsbode opende men het huis.

Vier Officieren traden na binnen, om het te doorzoeken, terwijl eenige andere, met ontbloot zijdgeweer, buiten de wagt hielden, om het indringen der woedende Soldaaten te beletten. Men vondt alleen ’s Mans Huisvrouw, welke, onder het geleide van eenig gewapend Krijgsvolk, na het Stadshuis gebragt wierdt. Men doorzogt voorts alle de belende Huizen; in een van welke men een verscholen Kleermaaker vondt, die, door vergissing, voor den gezogten zijnde aangezien, bijkans het dlagtoffer was geworden der door woede uitzinnige Soldaaten, doch nog beveiligd wierdt door de Officieren, hoewel niet dan met zeer veele moeiten.

Terwijl men, al voortgaande met zoeken, aan de Huizen van eenige Patriotten, door het inslaan van glazen, zijnen moed koelde, vondt men, eindelijk, den Schoenmaaker op den Zolder van eenen Herberg, onder het hooi verborgen. Met veele moeite beletteden de Officieren het Krijgsvolk, dat het hem niet verscheurde; een Moordenaar, zeiden ze, moest niet door eerlijke handen, maar door den Scherpregter aan zijn einde koomen. Veel werks, evenwel, hadt het in, eer men den elendeling in de handen der Regeeringe hadt geleverd. Nogthans namen de Opschuddingen niet zo spoedig een einde; aan verscheiden Huizen wierden de glazen ingeslagen. Eerlang zag men eenen Tamboer van de Krijgsbezetting nevens twee Soldaaten door de Stad trekken, geleidende eene Kar, telkens sttil houdende voor de Huizen van bekende Patriotten, en dezelven hunne Trommels en Vaandels afvraagende, met aanzegging dat zij voortaan zouden vrij zijn van den last der Wapenoeffeninge. Ook moesten de Burgerofficieren hunne Sjerpen, Ringkraagen, Degens en Spontons afgeeven.

Vervolgens deedt de Magistraat, door eenen Stadsbode, de Geweeren en Wapens der Burgeren ophaalen; voorts alle Burgers tot stilte en rust vermaanende, en de Exercitie-Genootschappen verbiedende. De doodgeschoten Ruiter wierdt met alle Krijgseere ter aarde besteld, gevolgd van alle de Officieren en meer dan duizend Gemeenen, allen met Oranje Kokarden uitgestreken. ‘t Liep, egter, aan tot in de maand November, eer de Schoenmaaker wierdt gevonnisd. De straffe, hem opgelegd, bestondt in eene gevangenis van vijfentwintig jaaren, in het Provinciaal Tugthuis te Arnhem, en, naa verloop van dezelve, in altoosduurende ballingschap buiten de Stad en het Schependom van Zutfen.

De Heer VAN DER CAPELLEN TOT DEN MARSCH, bekend voor het hoofd der Zutfensche Patriotten, niet langer verkiezende zijn verblijf te houden in eene Stad, zo vol van opschuddingen en oproerigheden, en alwaar hij zijns lijfs niet volkomen zeker was, vertrok, eerlang, met Echtgenoote en kinderen, na Deventer. Vóór zijn vertrek deedt hij alle zijne Goederen Geregtelijk inventariseeren, en een lijst dier Goederen aan het Hof van Gelderland hebbende gezonden, beval hij ze aan deszelfs bescherming; welke hem ook beloofd wierdt.

In zijne vooringenomenheid met het Stadhouderlijk Huis en Bewind, ontzag Gelderland moeite noch kosten, om, bij alle gelegenheden, zo die zich aanbooden, als aangegreepen konden worden, daar van blijk en bewijs te geeven. Zutfen was niet agterlijk in dit kostbaar eerbetoon. In de Maand September des Jaars 1788 hadt de Stad ongemeene staatelijkheid ten toon gespreid, ter onthaalinge van den Prins met zijne Echtgenoote, ter gelegenheid van een bezoek, ‘t welk der Kasse op eene aanzienlijke somme gelds te staan kwam. Nog in dat zelfde jaar, wierdt, op Voorslag der Stad en van het Kwartier, ter Staatsvergaderinge besloten, op de Provinciaale Geldersche Munt een Zilveren Medailje te doen slaan, voor alle de Stemhebbende Leden van het Provinciaal Hof en de Rekenkamer, als mede voor alle derzelver Eerste Dienaaren, „uit hoofde”, dus luidde het Staatsbesluit, „van derzelver standvastigheid in het behoud der Republiek”; met andere woorden, om hun aankleeven van het Huis van Oranje. Met het vervaardigen dier Eerepenningen maakte men allen mogelijken spoed; op den Gelderschen Landdag, in de Maand Augustus des Jaars 1789, te Zutfen gehouden, wierden zij, op last der Geldersche Staaten, door de Raads-Sekretarissen, aan alle de Leden en Staatsdienaars dier Vergaderinge, tot een gedenkteeken, uitgedeeld.

Op de Medailje vertoonen zich drie Vrouwenbeelden, houdende de Wapens der drie Kwartieren, Nymegen, het Graafschap Zutfen en Veluwe. Op het Voetstuk ziet men het Wapen der Provincie Gelderland, met dit Latijnsch Omschrift: UT RUPES IMMOTA MANET: Zij staat pal als een Rots; en aan de Ommezijde: REPUB. AB INTERITU. SERVATA. ORD. D. G. et. C.

Z. L. I. 1788, omvlogten met Lauwerkranzen. Zeven van deeze Gedenkpenningen wierden van Goud vervaardigd, voor den Stadhouder, zijne Echtgenoote, de drie Kinderen, den Koning van Pruissen en den regeerenden Hertog van Brunswijk. Ook hier uit blijkt genoeg de bedoeling deezer gifte.

Hier mede eindigen wij ons Verslag, wegens de meest merkwaardige bijzonderheden, de Historie der Stad Zutfen betreffende. Thans gaan wij over tot eene Beschrijving, haare uit- en inwendige gelegenheid betreffende.

Zutfen, gelijk wij boven reeds hebben aangemerkt, ligt aan de rivier de Yssel. Een Stroompje, de Berkel of Borkel genaamd, uit Westfalen afkomstig, verdeelt de Stad ln twee deelen, de Oude-Stad en de Nieuwe-Stad geheeten. Het Watertje vereenigt zich vervolgens met den Yssel, en verliest alzo zijnen naam. Door middel van het gemelde Stroompje kan de Stad, aan de Zuidoostzijde, tusschen de Laarpoort en de Vischpoort, onder water gezet worden. Behalven deeze Versterking, zijnde niet eene van de geringste, heeft Zutfen nog eenige andere Vestingwerken. Men telt ’er vijf Poorten: de Marspoort, de Nieuwe-Stadspoort, de Laarpoort, de Hospitaals, of zo als zij, bij verkorting, wordt genoemd, de Spittelspoort, en de Vischpoort. Reeds in den aanvang der jongstverloopene Eeuwe heeft men, voor de Stad, eenen houten Brug over den Yssel gelegd; dezelve beslaat driehonderddertig voeten in de lengte.

Een gedeelte van dezelve, namelijk honderdvijftig voeten, rust op schepen, het overige op paalen. Voor het overige ligt de Stad in eenen aangenaamen oord, wordende, vooral aan de Landzijde, omringd van vrugtbaare Graanakkers en grasrijke Weilanden.

Wij gaan over tot de Beschrijvlng van de voornaamste Waereldlijke en Geestlijke Gebouwen.

In de eerste plaats koomt hier in aanmerking het Stadshuis; hetwelk alleen opmerking verdient om zijne oudheid en zonderling maakzel; het heeft drie Voorgevels, allen op eene onderscheidene wijze gebouwd.

De Gedeputeerden-Kamer, dus genaamd, om de, voorheen, de Gedeputeerde Staaten des Kwartiers van Zutfen aldaar hunne bijeenkomsten of vergaderingen plagten te houden. Het is een nieuw en fraai Gestigt, in den aanvang deezer Eeuwe gebouwd. Het staat naast het Stadshuis.

Het Wijnhuis, staande aan de Groote Markt, van wegen zijnen kunstigen Toren, het aanzienlijkste Gebouw der geheele Stad. Twee Omgangen versieren dien Toren, doch vooral een keurlijk en alom beroemd Klokkenspel; het bestaat uit zesendertig Klokken, door den vermaarden HEMONI gegoten, die een zeer aangenaam geluid geeven, Het onderste gedeelte des Gebouws dient tot eene Stads Waag.

Het Latijnsche School, ter plaatze alwaar, eertijds, het Klooster der Predikheeren plagt te staan. Behalven dit, heeft men ’er ook een Illustre of Doorluchtig School, waarin, door twee Hoogleeraaren, tweemaal ter weeke, lessen worden gegeeven over de Historien en Taalen, en over de Regtsgeleerdheid.

In het Zuidlijk gedeelte der Stad, niet verre van de Vischpoort, ligt een Plein, met boomen beplant, bij de Stedelingen onder den naam van, op 's Graaven Hof bekend, om dat, op deezen grond, het Hof der Graaven van Zutfen plagt te staan.

Van eenen vierkanten Toren, de Droogenaps-Toren genaamd, staande niet verre van het straks gemelde Plein, heeft men een ruim en vermaaklijk gezigt op het omliggende Land.

Wij koomen nu tot de Geestlijke Gestigten. In de eerste plaats noemen wij de Groote Kerk, welke, door de Gereformeerden, tot eene plaats van Openbaars Godsdienstoeffeninge wordt gebruikt. Het is een der oudste Gestigten in zijne soort, hier te Lande; en nog zou deeze de plaats eener voorgaande Kerke hebben vervangen. Men wil, naamelijk, dat het tegenwoordig Gebouw gestigt wierdt, in den aanvang der Twaalfde Eeuw, en wel meer bepaaldelijk, in den Jaare Elfhonderdvijf, op den grond van een voorgaand Kerkgebouw; OTTO VAN ZUTFEN, Zoon van GODSCHALK en ADELHEID, zou daar van de stigter geweest zijn, en BURCHARDus, Vijfëntwintigste Bisschop van Utrecht, dezelve hebben ingewijd, ter eere van St. PIETER en WALBURG. Een bijkans geheel vernielende ramp trof, in den Jaare 1446, het gewijde Gestigt.

Op Palmzondag diens jaars wierdt de kundig gemaakte Toren van het Onweder getroffen. Wel haast stondt dezelve, van boven, geheel in ’t vuur; ’t welk zo hevig brandde, dat, volgens getuigenis, de zes Klokken, welke ’er in hongen, geheel versmolten. Het instortten van het Gebouw verplette niet alleen de Middenkerk, maar ook het Zuidlijke Kruispand. Uit Stadskas en de bijdragen van godvrugtige weldaadigen rees ’er, wel haast, een genoegzaam geheel ruim Gestigt uit de assche, en met naame de Toren veel fraaier nog dan de afgebrande en ingestorte. Ter hoogte van driehonderd en tweeënveertig Voeten, van het oppervlak des gronds gemeeten, verhefte hij zijnen Kruin. Noodlottig ook voor dit Gebouw was de maand Maart. Op den negenëntwintigsten dag daar van, in den Jaare 1600 wierdt de Spits door ’t hemelsch vuur ontstoken; de vlam sloeg voort tot aan het vierkant Metzelwerk, zonder, evenwel, voor ditmaal, aan de Kerke merkelijke schade toe te brengen.

Zevenëndertig jaaren verliepen ’er, voor dat men den herbouw bij de hand nam. Een nieuw Torenspits kwam nu, eerlang, ten voorschijn, vijfentwintig voeten inderdaad laager dan de voorgaande, doch die denzelven in fraaiheid en sieraad merkelijk te bovenging. Hij heeft verscheiden Omgangen of Tranzen, en is met Leien en met Koper gedekt. Van ouds hadt men in deeze Kerk een Kapittel, en twaalf Kanunniken; de zes Oudste daar van waren Priesters, de vier volgende Diakenen; de twee jongsten moesten Onderdiakenen zijn. Aan hun hoofd stondt een Deken.

Volgens het verhaal der aloude Schrijvers, zou OTTO, de Eerste van dien naam, door zijn huwelijk met SOFIA, Erfdogter van Zutfen, Graaf van Gelder en Zutfen, nevens zijne Echtgenoote, de insteller van het Kapittel geweest zijn. Voorts vindt men, nevens andere dienstverrigtingen van dit Kapittel, aangeteekend, dat de Kanunniken, reeds zints het Jaar 1450, op den dag van den Apostel St. THOMAS, in deeze Kerk, op het Graf, waar van wij straks zullen spreeken, het Lof van de H. Moedermaagd plagten te zingen. Te weeten, in het midden deezer Kerke ziet men twee Oude Grafsteden, volgens het gemeen aangenomen gevoelen, de begraafplaats der aloude Graaven van Zutfen, en alwaar ook de stoffelijke overblijfzels der gemelde OTTO en SOFIA zouden rusten. Boven deeze Grafstede hangt een fraaie ijzeren vergulde Kerkkroon, wel waardig dat wij hier eene korte beschrijving van dezelve inlasschen.

Over het geheele werkstuk ziet men de beelden van Menschen en Dieren kunstig uitgewerkt. De gedaante van het kunststuk (want dien naam verdient de Kerkkroon bij alle kunstkenners) is twaalfkantig. Op deeze twaalf kanten staan de naamen van JEZUS, der H. Maagd en der twaalf Apostelen, met oude Gottische letteren, in de volgende orde: JHESUS MARIA, SANCTUS PHILIPPUS, SANCTUS MATTHEUS, JACOBUS MAJOR, SANCTUS PAULUS, SANCTUS THOMAS, SANCTUS JOHANNES, BARTHOLOMEUS, SANCTUS ANDREAS, SANCTUS PETRUS, S. SIMON. S.

JUDA. SANCTUS MATHIAS.

Behalven de nu vermelde, ziet men, in deeze Kerk, nog eene fraaie Grafstede, of Kelder, toebehoorende aan den oudadelijken Huize van VAN HEKEREN. Bezienswaardig is de Tombe, van keurlijk Marmer, versierd met de Borstbeelden van EVERHARD VAN HEKEREN, Heere van Netelhorst en Enghuizen, Landdrost des Graafschaps Zutfen, en deszelfs Echtgenoote MARIA TORCK. Om van andere sieraadien der Kerke niet te spreeken, moeten wij van de vermaarde Koperen Doopvont nog met een woord gewag maaken. Het Werkstuk, overkunstig gemaakt, is van aanmerkelijke grootte, gelijk men mag besluiten uit de twee volgende bijzonderheden.

De eerste is, dat men, voorbedagtelljk, een werktuig heeft vervaardigd, om, door middel van hetzelve, van boven het Dekzel op te ligten. Minder zeker dan deeze is de volgende bijzonderheid. Men vertelt, naamelijk, dat de Doopvonte eenen der Prinsen VAN ORANJE, naar men wil, Prinse FREDRIK HENRIK, zou aangeboden geweest zijn, om ’er Geschut van te gieten; doch dat de Prins de aanbieding zou hebben van de hand geweezen, zeggende, dat het onvergeevelijk ware, een kunststuk te vernietigen, zo fraai, dat men er van zeggen mogt, dat alwie, te Zutfen koomende, hetzelve niet bekeek, den naam niet mogt hebben te Zutfen geweest te zijn. Doch veelen slaan geen geloof aan deeze vertelling.

Hoe fraai nog, in zijne tegenwoordige gestalte, ongelijk fraaier, egter, was de Doopvont, voor dat, geduurende de Spaansche tijden, veele Beelden waren verlooren geraakt. In ’t midden van het Dekzel ziet men iemant nederknielen, die, door een anderen, met water overstort wordt, terwijl een derde een Kleed of Doek vasthoudt. Rondsom ziet men de beelden der Evangelisten en Apostelen. Eindelijk ontmoet men nog in deeze Kerk eene Boekerij; het merkwaardigste van welke bestaat in een tamelijk getal oude en zeldzaame Boeken en Handschriften.

De andere Nederduitsche Gereformeerde Kerk (want men heeft 'er niet meer dan twee) heet de Nieuwe-Stads-Kerk, dus genaamd naar het gedeelte der Stad, in welke zij staat. Bij haare eerste stigting wierdt zij aan St. NIKOLAAS gewijd. Het gebouw is niet groot. De Toren, van eene ronde gedaante, is van een tamelijk hoogen Spits gedekt. Door vier Predikanten worden deeze beiden Kerken bepredikt.

Behalven de nu gemelde twee Nederduitsche, heeft men te Zutfen ook eene Walsche of Fransche Gereformeerde Gemeente. Het Gebouw, waarin zij vergadert, heette, in de Roomsche tijden, de Minderbroeders Kerk.

Voorts is ’er eene Luthersche Kerk, klein, inderdaad, doch net en zindelijk, en met een Orgel versierd.

Wijders hebben ’er ook de Doopsgezinden eene Gemeente, niet zeer talrijk in Leden; zints veele jaaren wordt zij bediend door éénen Leeraar, een kweekeling van het School dier Gezinte te Amsterdam, vergaderende bij den Toren en het Lam.

Eindelijk heeft men nog te Zutfen eene Statie van Roomschgezinden, die door een Waereldlijken Priester wordt bediend.

Onder de Godsdienstige Gestigten moeten ook de volgende genoemd worden. Twee Gasthuizen, het Oude en het Nieuwe, waar van het laatstgemelde, naar de Santinne, aan welke het gewijd was, den naam van St. Elizabeths Gasthuis plagt te draagen. Waarschijnlijk is dit niets anders dan eene vergrooting van het eerste, naardien zij zo digt aan elkander staan, dat ze binnen eenen zelfden Ringmuur zijn besloten. Ook worden ze uit eene gemeene Beurs onderhouden. De Befstuurders van beide Gestigten draagen den naam van Provisoren.

Bij dien zelfden naam zijn ook bekend de Verzorgers van het eene der Weeshuizen, welke men te Zutfen heeft, in ’t welk voornaamlijk Kinderen van vreemdelingen worden opgenomen. Het ander Weeshuis, voor Kinderen van Burgeren geschikt, staat onder het opzigt van zes Diakenen der Gereformeerde Gemeente.

Daarenboven, om van andere minder noemens waardige Godvrugtige Gestigten niet te gewagen, heeft men te Zutfen eene weldaadige Stigting, 's Heeren Bornhof, nu gemeenlijk het Huis Bornhof genaamd; misschien, doch niet volkomen zeker, naar den Stigter, zekeren Heer BORN dus geheeten. Het gebouw is reeds oud, als wordende, nu bijkans vierhonderdvijftig jaaren geleden, als een rijklijk begiftigd Gestigt, vermeld. Een aanzienlijk getal oude lieden wordt ’er gehuisvest, en van noodig leevensonderhoud verzorgd.

Aanmerkelijk, naar gelange van de uitgebreidheid der Stad, was het getal der Kloosters, welke men, eertijds, te Zutfen ontmoette: te weeten, twee Mannen-, en vijf Vrouwen- of Nonnen-Kloosters. Het eerste Mannen-Klooster, dat der Dominikaanen of Predikheeren genaamd, stondt midden in de Stad. In den aanvang der Dertiende Eeuwe wierdt het gestigt, door MARGARETA, Dogter van GUI of GUIDO, Graave van Vlaanderen, en Gemaalin van REINOUD DEN I, Graave van Gelder en Zutfen. Tegenwoordig dient het Gebouw tot het Latijnsche, en tot het Auditorium of de Gehoorzaal van het Doorluchtig School.

Het ander Mannenklooster wierdt van Franciskaaners of Minderbroeders bewoond, en wel bijzonderlijk van die soort der Orde, welke, om hunne onderhouding van eenen strenger Regel dan de overigen, Observanten genaamd wierden. Het Gestigt, ook onder den naam van het Klooster Galileen bekend, slondt even buiten de Stad, bij de Laarderpoort, en wierdt, in den Jaare 1455, door het aanzienlijk en vermogend Geslagt van KOEYNK, aldaar gestigt. Naa dat Zutfen de zijde des Konings van Spanje hadt verlaaten, en de Hervorming aldaar was vastgesteld, slegtte men het gewijde Gestigt tot op den grond. Hier en daar, egter, worden ’er de fondamenten, als mede eenige overblijfzels der ruime Kelders, nog van bespeurd.

De vijf Nonnenkloosters te Zutfen waren de volgende. Het Klooster Spitaal, waarschijnlijk bij verkorting van Hospitaal of Gasthuis, nabij welk het stondt, wierdt bewoond van Twaalf Nonnen, die naar den Derden Regel van den H. FRANCISCUS leefden. Het bleef in weezen tot in den aanvang der Nederlandsche Beroerten. GELMINA SCHIMMELPENNING, uit het aloud en vermaard Geldersch Geslagt van dien naame, was, in den Jaare 1572, de laatste Kloostervoogdes.

Het tweede Nonnenklooster voerde den naam van het Klooster Izendoorn, dus genaamd naar ARNOLDA, Dogter van den Heere WOUTER KEPPEL, en zedert gehuwd aan den Ridder WILLEM VAN IZENDOORN, welke, te gader met haare Dogter JOHANNA, zekere Heeren Huizing tot den opbouw van een Klooster hadt geschonken. Het Gestigt is nog gedeeltelijk in weezen, doch merkelijk van gedaante veranderd; als zijnde, bij eene uitlegging of verwerking der Stad, eene Poort, de Nieuwe-Stadspoort, naamelijk, door hetzelve geslagen. In den Jaare 1548 wierdt het gewijde Gestigt bewoond van vijfendertig Nonnen; even als de bewooneressen van het voorgemelde Klooster, waren zij Tertiarissen, dat wil zeggen, volgens den Derden Regel van den H. FRANCISCUS.

Die zelfde Regel was ook de leiddraad der bewooneressen van het derde Klooster, hoewel aan de H. KATHARINA gewijd, bij den naam van Heer-Hendriks-Huis bekend; niet om dat een Man van dien naame de Stigter, maar om dat zekere HENRIK VAN HEUSDEN de eerste Overste of Bestierder was. Eigenlijk was het Klooster een geschenk van eene vermogende, godvrugtige Weduwe, DE WULVEN genoemd; van waar het ook den naam van Wulfshuis voerde. De Gebouwen van dit Klooster zijn nog in weezen, doch binnen de Muuren van het Oud- en Nieuw-Gasthuis betrokken. De Bajert en het Pesthuis zijn deelen van dit Gestigt geweest.

Het vierde Nonnenklooster droeg den naam van Rondeel, om dat het op ’t rondeel van Stads Vesten gebouwd was. De Geestlijke Zusters, welke dit Konvent bewoonden, waren aan geene Kloostergeloften verbonden. Van dit Gebouw zijn geene overblijfzels meer voorhanden. Eindelijk voerde het vijfde of laatste Nonnenklooster te Zutfen den naam van Admanshuis.

Van de Regeering van Zutfen zullen wij hier geen uitvoerig verslag doen; zints de jongste Omwenteling is haare aloude gedaante verdweenen, en eene geheel nieuwe Orde der dingen ingevoerd. Alleenlijk zullen wij het volgende, tot narigt van volgende tijden, aanteekenen.

De Regeering bestondt, tot op het gemelde tijdstip, uit twaalf Schepenen, van welke de twee oudsten den titel van Burgemeesters voerden, hoewel alle de Schepenen in ’t gemeen met dien naam beroemd wierden. Daarenboven hadt men ’er een Kollegie van Gemeenslieden; het bestondt uit zesendertig leden. Toen wij de Historie van Zutfen verhaalden, hebben wij verslag gedaan van de menigvuldige oneenigheden, aldaar ontstaan, om dat de Gemeenslieden, zo als zij zich verbeeldden, door het Kollegie van Burgemeesteren of Schepenen, in hunne welherbragte en wettige regten benadeeld wierden.

Niet veel handels gaat ’er te Zutfen om, behalven die met het omliggende platte Land wordt gedreven. Looijerijen en Zeembereiderijen zijn de voornaamste handwerken, die ’er eenigen bloei hebben. Geen gering voorsteel is het voor de Run-, Vol-, Olie- en Korenmolens, welke men ’er heeft, dat zij door het water van de Berkel worden aan den gang gehouden.

Zutfen heeft, in vroegere dagen, verscheiden Geleerde Mannen voortgebragt. Men roemt onder dezelve GERRIT VAN ZUTFEN en GERRIT LEOBOLD VAN ZUTFEN, van welke wij vervolgens, onder bijzondere Artikelen, zullen spreeken; voorts HENRIK VAN ZUTFEN; van welken wij vinden aangeteekend, dat hij, zijnde Prioor van het Klooster der Augustijners te Antwerpen, nevens zijne Kloosterbroeders zijnde verdagt geworden van geneigdheid tot de gevoelens van MARTINUS LUTHERUS, al in den Jaare 1522, en alzo in den vroegsten Dageraat der Hervorminge, in den Kerker wierdt gesloten, doch denzelven gelukkiglijk ontkwam; dat hij van daar na Bremen vlugtte, en aldaar onder de eerste de meer gezuiverde begrippen van Godsdienst predikte; en eindelijk, in het laatst van het Jaar 1524, in Ditmarschen, door de landlieden, op aanhitzing der Monniken, met een wreeden dood wierdt gemarteld. WILLEM BAUDART, de Schrijver der bekende Memorien, en een der medearbeiders aan de Nederduitsche Vertaaling van het Oude Verbond, was, zo niet een inboorling, immers een geruimen tijd een inwooner van Zutfen.

Zie PONTANUS en SLICHTENHORST, Beschrijving en Historie van Gelderland; HOOGSTRATEN, HALMA, enz.

< >